
Jurisprudentie
AD4642
Datum uitspraak2001-08-28
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8033 AAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8033 AAW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/8033 AAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 18 december 1996 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 30 september 1998 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F.J.E. Verlinden, werkzaam bij ABAB accountants - belastingadviseurs -juristen, op in het aanvullend beroepschrift - met bijlagen - vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden en desgevraagd bij brief van 19 april 2001 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 juli 2001, waar appellant - zoals aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Kraaijeveld, werkzaam bij Guo Uitvoeringsinstelling B.V..
II. MOTIVERING
1. Algemeen
Appellant, geboren in 1941, was werkzaam als zelfstandig melkveehouder en varkenshouder. Hij is met ingang van 4 januari 1991gedeeltelijk arbeidsongeschikt geworden. Op het aanvraagformulier-AAW van 2 januari 1992 is vermeld dat appellant ten gevolge van zijn medische problemen in oktober 1991 zijn bedrijf fors heeft ingekrompen en alle koeien, jongvee, 10 ha grasland en het melkquotum heeft verkocht. Hij houdt nadien nog de varkens.
Aan hem is per 3 januari 1992 een AAW-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
Blijkens de jaarstukken over 1994 heeft appellant in dat jaar een ondernemingsresultaat behaald van f 40.578,-, waarvan
f 36.416,- is verkregen door verkoop van een mestquotum. De fiscale netto-winst is f 33.789,-.
In verband met de berekening van het maatmaninkomen heeft gedaagde gebruik gemaakt van de zogenaamde LEI-cijfers. Vergelijking van maatmaninkomen en netto-winst leidde tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over 1994 minder dan 25% was.
Gedaagde heeft dienovereenkomstig bij het bestreden besluit meegedeeld dat op grond van artikel 33 van de AAW de uitkering van appellant over het jaar 1994 niet wordt uitbetaald.
Bij brief van 12 maart 1997 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat het over 1994 onverschuldigd betaalde bedrag van f 9.523,77 niet wordt teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat daarbij ten onrechte toepassing is gegeven aan de LEI-cijfers. In verband met een in de gedingstukken beschikbare berekening van het maatmaninkomen zonder gebruik van de LEI-cijfers heeft de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de uitkering van appellant over 1994 moet worden betaald naar de klasse 25-35%.
Appellant heeft het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit beperkt tot de kwestie dat de winst van f 36.416,-, verkregen uit de verkoop van het mestquotum, niet mag worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW.
Dit winstbestanddeel vormt bij de onderhavige langlopende liquidatie naar de mening van appellant stakingswinst in de zin van artikel 57, eerste lid, onder b, van de Wet inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964). Deze stakingswinst betreft, krachtens het inkomensbesluit AAW, geen inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat in een geval als het onderhavige van (gedeeltelijke) staking van een onderneming sprake is, indien de onderneming binnen een kort tijdsverloop in belangrijke mate en duurzaam is ingekrompen. In casu is evenwel geen sprake van zodanige staking der onderneming maar van een verschuiving van bedrijfsactiviteiten, terwijl bovendien geen sprake is van een kort tijdsverloop nu appellant zelf aangeeft dat het een langdurig proces betreft.
Uit de beschikbare fiscale en andere gegevens is, aldus gedaagde, ook niet gebleken dat de fiscus de winst uit verkoop van het mestquotum heeft aangemerkt als stakingswinst.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat ingevolge het Inkomensbesluit-AAW de winst behaald met of bij het (gedeeltelijk) staken van een onderneming, niet wordt beschouwd als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW.
Bepalend voor de vraag of gedaagde al dan niet terecht de winst uit verkoop van het mestquotum in 1994 heeft aangemerkt als bedoelde inkomsten uit arbeid, is derhalve of deze winst stakingswinst is in de zin van artikel 57, eerste lid, onder b, van de wet IB 1964.
Uit de jaarstukken met betrekking tot 1994 noch uit de overgelegde belastingaanslagen is gebleken dat de winst door de fiscus als stakingswinst is aangemerkt.
Zulks blijkt evenmin uit de verklaring van de Belastingdienst van 8 januari 1999 dat op boekwinst behaald bij de verkoop van het mestquotum het 45%-tarief zal worden toegepast als de hoogte van het belastbaar inkomen meebrengt dat belasting verschuldigd is in de 2e of 3e schijf van de inkomstenbelasting. Deze verklaring stemt overeen met de vanwege gedaagde ter zitting van de Raad overgelegde aanschrijving van de staatssecretaris van Financien (resolutie van 8 april 1994,
nr. DB 93/5002 M, BNB 1994/147) dat mestquota en melkquota voor wat betreft de inkomstenbelasting geheel gelijk worden behandeld, en dat de boekwinst die wordt gerealiseerd doordat een belastingplichtige zijn gehele mestquotum overdraagt, ook als er geen sprake is van staking van de onderneming of een gedeelte van de onderneming, wordt belast naar het bijzonder tarief van artikel 57 Wet IB 1964.
De verklaring en de aanschrijving houden immers in, dat op de boekwinst, behaald bij de verkoop van het mestquotum, in beginsel het bijzondere tarief van artikel 57 Wet IB 1964 wordt toegepast, ook in de gevallen waarin geen sprake is van staking der onderneming.
De Raad meent met gedaagde dat de mededeling vanwege appellant dat sprake is van een langlopende liquidatie ook niet wijst op een (gedeeltelijke) staking der onderneming in de zin van artikel 57 Wet IB 1964.
De Raad concludeert daarom dat niet aannemelijk is geworden dat de winst die appellant in 1994 heeft behaald met de verkoop van het mestquotum moet worden beschouwd als stakingswinst in de zin van artikel 57 Wet IB 1964. Gedaagde heeft daarom terecht deze winst als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 van de AAW aangemerkt.
De aangevallen uitspraak dient derhalve, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2001.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
RL