Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4695

Datum uitspraak2001-10-03
Datum gepubliceerd2001-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/644 en AWB 99/645
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Nrs. AWB 99/644 en AWB 99/645 3 oktober 2001 4126 Uitspraak in de zaken van: 1. A, te B, 2. C, te D, appellanten, gemachtigde: mr G.P. van Malkenhorst, te Utrecht, tegen het Productschap Wijn, te Den Haag, verweerder, gemachtigden: aanvankelijk mr L.A.D. Keus; later mr R.J.M. van den Tweel, advocaten te Den Haag. 1. De procedure Op 3 augustus 1999 heeft het College van elk van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij ieder van hen beroep instelt tegen een aan elk van hen gericht besluit van verweerder van 28 juni 1999. Op 12 november 1999 is in beide zaken een verweerschrift ingediend. Het College heeft de beide beroepen ter behandeling gevoegd. Op 29 mei 2000 hebben appellanten, vooruitlopend op de zitting van het College, een pleitnota met bijlagen ingediend. Op 7 juni 2000 heeft het eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten nader toegelicht, appellanten bij monde van hun gemachtigde en verweerder bij monde van zijn eerstgenoemde gemachtigde. Tevens waren aanwezig namens appellanten drs. G. van Malkenhorst en namens verweerder W.F. de Graaf, secretaris van verweerder en mr E.R. Kleijwegt, werkzaam bij het Hoofdproductschap Akkerbouw. Bij beschikkingen van 20 november 2000 heeft het College het onderzoek heropend teneinde van partijen nadere inlichtingen te verkrijgen. Bij brief van 22 december 2000 heeft verweerder de tot hem gerichte vragen beantwoord. Bij brieven van 27 december 2000 hebben appellanten nadere gegevens aan het College doen toekomen. Bij brieven van 20 februari 2001 hebben appellanten gereageerd op de brief van verweerder van 22 december 2000. Bij brief van eveneens 20 februari 2001 heeft verweerder gereageerd op de brieven van appellanten van 27 december 2000. Bij brief van 5 juli 2001 hebben appellanten nadere gegevens aan het College doen toekomen. Op 11 juli 2001 heeft het tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellanten hebben hierbij hun standpunt toegelicht bij monde van hun gemachtigde; verweerder bij monde van zijn als tweede vermelde gemachtigde. Tevens waren G. van Malkenhorst, W.F. de Graaf en E.R. Kleijwegt, allen voornoemd, aanwezig. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Instellingsverordening akkerbouwproductschappen 1997 (Stcrt. 1993, 186) bepaalt, voorzover hier van belang: " Artikel 12 1. Er is een Productschap Wijn. (…) Artikel 13 1. Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin: a. de bereiding van wijn plaatsvindt; b. de be- of verwerking plaatsvindt van wijn of wijnbouwproducten tot gearomatiseerde wijnen, dranken of cocktails; c. het bottelen van wijn plaatsvindt; d. de handel wordt uitgeoefend in wijn en wijnbouwproducten; e. wijn per glas wordt verstrekt. 2. In dit artikel wordt verstaan onder: a. wijn: de drank die door alcoholische gisting is verkregen uit het sap van verse druiven, ook indien naderhand de alcohol hieraan geheel of gedeeltelijk is onttrokken; b. wijnbouwproducten: halfproducten die voortkomen uit het bereidingsproces van wijn." De door verweerders bestuur op 2 november 1993 vastgestelde en op 1 januari 1994 in werking getreden Verordening W fonds wijn en wijnbouwprodukten 1993 (PBO-blad 1993, nr. 64) bepaalt, voorzover hier van belang: " Artikel 1 1. Er is een fonds wijn en wijnbouwprodukten dat deel uitmaakt van het vermogen van het Produktschap voor Wijn. (…) 3. De baten van het fonds bestaan uit: a. de opbrengst van de heffing uit hoofde van de Verordening W bestemmingsheffing wijn 1993. (…) Artikel 2 Ten laste van het fonds kan het bestuur van het Produktschap voor Wijn, a. bijdragen en subsidies verstrekken ten behoeve van de financiering van werkzaamheden die van belang worden geacht voor het Nederlandse bedrijfsleven dat zich bezighoudt met de produktie van en de handel in wijn en wijnbouwprodukten, zoals a. wetenschappelijk onderzoek op het gebied van wijn en wijnconsumptie en de daarmede samenhangende werkzaamheden. b. de uitvoering van literatuurstudies, marktonderzoek en dergelijke projecten. c. het verstrekken van informatie door middel van geschriften of brochures. d. het bevorderen van de belangstelling voor en kennis van wijn. (…)" De eveneens door verweerders bestuur op 2 november 1993 vastgestelde en op 1 januari 1994 in werking getreden Verordening W bestemmingsheffing wijn 1993 (PBO-blad 1993, nr. 64; hierna: Verordening bestemmingsheffing) bepaalt, voorzover hier van belang: " Artikel 1 In deze verordening wordt verstaan onder: (…) e. wijn: wijn, likeurwijn en gearomatiseerde wijn van verse druiven, zoals aangeduid onder de GN-codes 22.04 en 22.05, ook indien hieraan naderhand de alcohol geheel of gedeeltelijk is onttrokken. f. in de handel brengen: in Nederland in het vrije verkeer brengen. Artikel 2 1. De ondernemer is verplicht terzake van het beroepsmatig dan wel bedrijfsmatig in de handel brengen van wijn, waarvoor accijns verschuldigd is op grond van de Wet op de Accijns, aan het produktschap een heffing te betalen van f 0,91 per hectoliter. 2. De hoogte van de heffing, bedoeld in het eerste lid, kan jaarlijks bij verordening worden aangepast. Artikel 3 De heffing bedoeld in artikel 2 is bestemd voor het Fonds W wijn en wijnbouwprodukten 1993." De door verweerders bestuur op 2 november 1994 vastgestelde en op 1 januari 1995 in werking getreden Verordening W financieringsheffing wijn 1994 (PBO-blad 1995, nr. 25; hierna: Verordening financieringsheffing), zoals nadien gewijzigd, luidt, voorzover hier van belang: " Artikel 1 1. In deze verordening wordt verstaan onder: (…) e. wijn: stille wijn, mousserende wijn, parelwijn, likeurwijn en gearomatiseerde wijn van verse druiven, zoals aangeduid onder de GN-codes 2204 en 2205, ook indien hieraan naderhand de alcohol geheel of gedeeltelijk is onttrokken (GN-code 2202 90 10). f. wijn in de handel brengen: het beroepsmatig, danwel bedrijfsmatig in Nederland in het vrije verkeer brengen van wijn waarvoor accijns verschuldigd is op grond van de Wet op de accijns. (...) Artikel 2 1. De ondernemer is verplicht terzake van het beroepsmatig dan wel bedrijfsmatig in de handel brengen van wijn, waarvoor accijns verschuldigd is op grond van de Wet op de Accijns, aan het produktschap een heffing te betalen van f 0,47 per hectoliter. 2. De hoogte van de heffing, bedoeld in het eerste lid, kan jaarlijks bij verordening worden aangepast. Artikel 3 De heffing bedoeld in artikel 2 is bestemd voor de huishoudelijke uitgaven van het produktschap alsmede voor de aan het hoofdproduktschap te verlenen bijdrage in de algemene kosten." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Volgens de gegevens, via Internet aangeboden door verweerder en het Wijninfocentrum, zijn in 1998 in Nederland de volgende hoeveelheden wijn, gespecificeerd naar soort, ingevoerd: " Wijnsoort hectoliter Kwaliteitswijn rood 859.100 Kwaliteitswijn wit 621.850 Tafelwijn rood 841.570 Tafelwijn wit 582.980 Mousserende wijn 51.370 Champagne 18.800 Parelwijn 65.570 Port, sherry, madeira, etc. 314.360 Gearomatiseerde wijnen 72.880 _____________________ ________ totaal 3.428.480" - Appellante sub 1 (hierna ook: A) en appellante sub 2 (hierna ook: C) hebben ter vaststelling van de heffingen ingevolge de Verordening financieringsheffing en de Verordening bestemmingsheffing met betrekking tot onderscheidenlijk het laatste kwartaal en de laatste twee maanden van 1998 aan verweerder opgave gedaan van de in deze perioden door hen geïmporteerde wijnen. - Op basis van de opgaven en een gehanteerd tarief van fl. 1,14 per hectoliter heeft verweerder aan appellanten heffingen opgelegd op grond van de Verordening financieringsheffing en de Verordening bestemmingsheffing - De heffingen aan A zijn opgelegd bij nota's van 10 december 1998, 4 februari 1999 en 11 maart 1999, ten bedrage van fl. 4.009,38 (over de maand oktober 1998), fl. 4.601,04 (over de maand november 1998) en fl. 10.514,22 (over de maand december 1998). - De heffingen aan B zijn opgelegd bij nota's van 21 januari 1999 en 11 maart 1999, ten bedrage van fl. 1.611,96 (over de maand november 1998) en fl. 1.309,86 (over de maand december 1998). - Bij brief van 18 januari 1999 heeft A pro forma bezwaar gemaakt tegen de aan haar gerichte nota van 10 december 1998. - Bij brief van 10 februari 1999 heeft A de gronden van haar bezwaar aan verweerder doen toekomen. - Bij brieven van onderscheidenlijk 17 februari 1999 en 26 maart 1999 heeft A bezwaar gemaakt tegen de nota's van 4 februari 1999 en 11 maart 1999. Voor de gronden is hierbij verwezen naar de brief van 10 februari 1999. - Bij brief van 3 maart 1999 heeft C pro forma bezwaar gemaakt tegen de aan haar gerichte nota van 21 januari 1999. - Bij brief van 4 maart 1999 heeft C de gronden van haar bezwaar aan verweerder doen toekomen. - Bij brief van 15 maart 1999 heeft C bezwaar gemaakt tegen de nota van 11 maart 1999. Voor de gronden is hierbij verwezen naar de brief van 4 maart 1999. - Op 3 mei 1999 zijn de bezwaren van appellanten mondeling toegelicht door hun gemachtigde, alsmede door drs. G. van Malkenhorst. - Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen. 3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder 3.1 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften van appellanten ongegrond verklaard en de in bezwaar bestreden nota's gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder onder meer overwogen: " De heffingsgrondslag is het beroepsmatig dan wel bedrijfsmatig in de handel brengen van wijn, waarvoor accijns verschuldigd is in de zin van de Wet op de Accijns. "In de handel brengen" wordt gedefinieerd als: in het vrije verkeer van Nederland brengen. De verwijzing naar de Wet op de Accijns geeft duidelijk aan dat het heffingsmoment aansluit bij het moment waarop accijns verschuldigd is, namelijk bij uitslag uit een accijnsgoederenplaats als ook bij invoer zowel uit andere lidstaten als uit derde landen. De bedoeling is alle wijn die in Nederland ter consumptie op de markt wordt gebracht, onder de werkingssfeer van de heffingsverordening te brengen. Dit betekent dat over wijn die in Nederland wordt geproduceerd, wijn die uit andere lidstaten wordt betrokken en wijn die uit derde landen wordt ingevoerd, de heffing verschuldigd is. (…) Zoals (…) vermeld, wordt de heffing opgelegd over de wijn die in Nederland is geproduceerd, afkomstig is van andere lidstaten of afkomstig is uit derde landen. Het aandeel wijn dat in Nederland wordt geproduceerd is echter marginaal. Het grootste aandeel betreft wijn uit andere lidstaten. Het heffingenstelsel van het Productschap Wijn kan worden gekwalificeerd als een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen. ¨ Alle groepen producten, nl. alle soorten wijn die onder de werkingssfeer van het Productschap Wijn vallen (zie artikel 13 van de Instellingsverordening akkerbouw- productschappen), worden volgens dezelfde criteria stelselmatig belast, ongeacht de oorsprong. Wijnen zijn van oudsher onderworpen aan accijnzen en vormen op basis van hun eigenschappen een homogene groep van producten, met een overigens substantiële omvang. Het feit dat er (nagenoeg) geen nationale productie is, doet hieraan niet af . ¨ De heffingen worden gebruikt ter bekostiging van de huishoudelijke uitgaven van het productschap (de financieringsheffing) en de bijzondere bestemmingen die uit het Fonds wijn en wijnbouwproducten worden betaald (de fondsheffing). Te denken valt hierbij aan voorlichting, milieu-activiteiten, onderzoek en algemene promotie van wijn, zulks ter bevordering van de verantwoorde consumptie van wijn ongeacht zijn oorsprong. ¨ Het heffen op het product wijn werd eerder door het Hof van Justitie getoetst in het kader van artikel 90 (voorheen 95) EG Verdrag, zie de door u aangehaalde zaak "C". Aangezien een heffing niet gelijktijdig onder het verbod van artikel 23 (voorheen 9) en artikel 90 (voorheen 95) EG Verdrag kan vallen, is toetsing in het kader van artikel 23 (voorheen 9) voor wijn derhalve niet aan de orde. Gezien het bovenstaande kan niet staande worden gehouden dat de heffing van het productschap als een heffing van gelijke werking als een invoerrecht is te kwalificeren en daarmee in strijd met het verbod ex artikel 23 (voorheen 9) van het EG Verdrag is. (…) Zoals (…) uiteengezet, is het productschap van mening dat de bestreden heffingen moeten worden gekwalificeerd als een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen. Het feit dat binnenlandse productie (nagenoeg) ontbreekt, maakt de heffing nog niet discriminatoir en in strijd met artikel 90 (voorheen 95). De heffing wordt weliswaar slechts op ingevoerde producten gelegd, maar komt ook volledig ten goede aan deze producten. Discriminatie van ingevoerde producten ten opzichte van nationale producten is hier dus niet aan de orde. Weliswaar is op grond van de uitspraak van het Hof van Justitie niet uitgesloten dat druivenwijn en vruchtenwijn als gelijksoortige producten moeten worden bestempeld, maar de sector vruchtenwijn profiteert niet van de activiteiten die het Productschap Wijn met de geïnde bedragen bekostigt. Gezien het bovenstaande is het Productschap van mening dat de heffing van het productschap niet in strijd met het fiscaal discriminatieverbod ex artikel 90 (voorheen 95) van het EG Verdrag is." 3.2 In het verweerschrift, bij de beide onderzoeken ter zitting en in zijn brieven van 22 december 2000 en 20 februari 2001 heeft verweerder, samenvattend weergegeven, het volgende naar voren gebracht. De heffingen maken deel uit van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen als bedoeld in artikel 90 EG, zodat artikel 25 EG toepassing mist. De heffingen drukken op druivenwijnen die in de handel worden gebracht, ongeacht hun herkomst. Zij zijn ook verschuldigd over wijn die in Nederland is bereid, be- of verwerkt of gebotteld. Er is in Nederland een geringe productie van druivenwijn, die commercieel geschiedt en in omvang en kwaliteit toeneemt, zodat de onder het bereik van de heffingsverordeningen vallende producten niet als naar hun aard ingevoerde producten kunnen worden aangemerkt. Overigens zou ook het ontbreken van iedere nationale productie niet aan toepasselijkheid van artikel 90 EG in de weg staan, zolang maar sprake is van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen dat op een voldoende ruime categorie van producten van toepassing is. Wijn als zodanig is al een verzamelnaam van (qua bereidingswijze, druivensoort, samenstelling en alcoholpercentage) verschillende producten. Volgens de jurisprudentie moet bovendien mede acht worden geslagen op "omliggende", vergelijkbare belastingen en heffingen. Zelfs kan voor de kwalificatie als binnenlandse belasting al voldoende zijn, dat de betrokken belasting aansluit bij de systematiek van het nationale belastingrecht en met andere nationale belastingen voldoende nauw verbonden is. In het licht van het voorgaande is van belang dat in nagenoeg alle sectoren waarvoor bedrijfslichamen zijn ingesteld, vergelijkbare heffingen gelden. Voor de vraag of sprake is van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, is niet relevant of aan dat stelsel door één of meer verordeningen van één of meer productschappen wordt vormgegeven: de formele, wetstechnische vormgeving is volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie nooit maatstaf voor de beoordeling onder het EG-verdrag. In dit verband is van belang dat in het recente verleden de wijnheffingen werden geregeld in een verordening van (toen nog) het Hoofdproduktschap voor Akkerbouwprodukten, die ook voorzag in heffingen op andere producten (zoals gebrande koffie, thee in kleinverpakking, verse aardappelen, landbouwzaden, aardappelzetmeel, tarwe, maïs, rijst en veevoedergrondstoffen). Deze reeks vormde stellig een voldoende ruim assortiment voor een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen. De heffing op wijn kan niet van karakter "verschieten" enkel tengevolge van een organisatorische verandering (te weten de instelling van een apart productschap voor wijn). Er is nog een aanknopingspunt om de heffingen aan te merken als een - op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie toelaatbare - "invoerneutrale" binnenlandse belasting. De heffingen strekken er immers mede toe bepaalde nadelen, verbonden aan wijnconsumptie, te compenseren. Zo is ongeveer een zesde deel van de bestemmingsheffing bedoeld voor het financieren van de bijdragen aan de Stichting Eco Verpakking en de Stichting Promotie Glasbak, ter compensatie van het aandeel van de wijnsector in het probleem van het glasafval. Ook andere gefinancierde activiteiten, zoals wetenschappelijk onderzoek en voorlichting, vertonen algemeen belangaspecten, verband houdend met bepaalde nadelen die aan gebruik van het belaste product zijn verbonden. Bovendien kan op grond van de - ingevolge de Richtlijn 92/12/EEG verplichte - verknochtheid met de accijnswetgeving, die zonder meer een binnenlandse belasting betreft, worden aangenomen dat ook de onderhavige heffingen binnenlandse belastingen zijn. Dat vruchtenwijnen niet in de heffingen worden betrokken, leidt niet tot de gevolgtrekking dat sprake is van een door artikel 90 EG verboden discriminatie ten voordele van de nationale productie. Vruchtenwijn is naar zijn aard immers niet een nationaal product. Bovendien blijft vruchtenwijn niet geheel onbelast. De productie ervan geschiedt voor een groot deel door het verwerken van vruchtenconcentraat, waarover het Productschap Tuinbouw aan de fabrikant of de importeur een heffing oplegt van 0,04 % van verkoop- c.q. de c.i.f.-waarde. Zou de 13.500 hectoliter vruchtenwijn waar verweerder van uitgaat geheel worden geproduceerd uit appelconcentraat - welk concentraat het meest wordt gebruikt - dan komt deze heffing omgerekend neer op fl. 0,084 per hectoliter vruchtenwijn. Zou slechts kersenconcentraat worden gebruikt - wat ook voorkomt - dan zou de heffing neerkomen op fl. 0,633 per hectoliter vruchtenwijn. Overigens zijn druiven- en vruchtenwijnen, althans buiten de categorie van tafelwijnen, geen gelijksoortige producten in de zin van artikel 90 EG. In dit verband wordt in het verweerschrift het volgende gesteld: " 26. Tussen druivenwijnen en vruchtenwijnen is een aantal wezenlijke verschillen aan te wijzen. Een druivenwijn is een natuurlijk product en wordt door middel van een natuurlijke, alcoholische gisting van verse, al dan niet getreden druiven of van druivenmost vervaardigd. Een vruchtenwijn daarentegen wordt door middel van een kunstmatige gisting (door toevoeging van suiker en gist) vervaardigd. De voornaamste "grondstoffen" voor druivenwijn zijn verse druiven. Als basis voor de vruchtenwijn wordt appelwijn gebruikt waaraan later specifiek vruchtenconcentraat (bijvoorbeeld bessenconcentraat voor bessenwijn) wordt toegevoegd. De smaak van druivenwijn verschilt aanzienlijk van die van vruchtenwijn. De smaak van druivenwijn wordt bepaald door de soort druif die is gebruikt, terwijl de smaak van vruchtenwijn wordt bepaald door de aan de wijn toegevoegde geur-, kleur- en smaakstoffen. Tenslotte vallen druivenwijn en vruchtenwijn niet onder dezelfde posten van het Gemeenschappelijk Douanetarief (Verordening (EG) nr. 2261/98, Pb EG 1998, L 292/1). Druivenwijnen vallen onder de post met GN-code 2204 00, terwijl vruchtenwijnen vallen onder de post met GN-code 2206 00. De conclusie moet dan ook zijn dat de objectieve kenmerken van druivenwijn en vruchtenwijn aanzienlijk verschillen. 27. Ook de subjectieve kenmerken van beide soorten wijn verschillen. Uit onderzoek is gebleken dat de consument (uit verbruikersoogpunt) druivenwijn en vruchtenwijn niet als gelijksoortig beschouwt. De consument maakt een weloverwogen keuze ten aanzien van druiven- danwel vruchtenwijn. De wijnen worden door andere mensen, op andere momenten en om andere redenen gedronken. Ook worden de wijnen op een andere manier en in verschillende winkels gepresenteerd. Druivenwijn en vruchtenwijn vervullen derhalve uit verbruikersoogpunt niet dezelfde behoeften." Met betrekking tot het al dan niet gelijksoortig zijn van vruchtenwijn enerzijds en de dranken, geïmporteerd door appellanten, merkt verweerder op dat in ieder geval de ingevoerde bijzondere wijnen, zoals sherry, montilla, port, aperativo, "liquerwine", "aromatic" en "basewine" - in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie - niet gelijksoortig aan vruchtenwijn zijn. Van de gewone wijnen die zijn geïmporteerd, zijn de kwaliteitswijnen, waartoe in ieder geval de Spaanse D.O.C.-wijnen behoren, evenmin gelijksoortig, nu deze aan andere behoeften van de consument voldoen en zich niet lenen voor hetzelfde gebruik als vruchtenwijnen. De tafelwijnen, zoals de door A ingevoerde Vino de Mesa, Vin de Pays Gascogne en Vin de Pays d'Herault en de door C ingevoerde "table wine", zijn evenmin gelijksoortig aan vruchtenwijn. In dit verband is bij het tweede onderzoek ter zitting naar voren gebracht: " Het Hof van Justitie en de Tariefcommissie hebben aangenomen dat het procédé van de beide wijnsoorten hetzelfde is. Dit oordeel is gebaseerd op het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 1986 in de Deense zaak (106/84, Jurispr. 1986, p. 833). Het Hof van Justitie heeft daarin geconstateerd dat in beide gevallen sprake is van een natuurlijke gisting. Door de Deense regering was erkend dat vruchtenwijnen door natuurlijke gisting een alcoholpercentage van 6 tot 8% zouden kunnen bereiken (zie r.o. 6). Dit is echter niet juist. Volledig natuurlijke gisting, dus zonder ingrepen van buitenaf, van de basisgrondstof voor vruchtenwijn, (een concentraat van) appels, levert slechts een percentage van 3 à 4% op. Bij de productie van druivenwijn met geplette of gekneusde verse druiven komt het gistingsproces vanzelf op gang en worden alcoholpercentages van meer dan 10% bereikt! Er zijn meer verschillen. Druivenwijn is een natuurlijk product, terwijl de oenologische procédés bijna uitputtend zijn gereguleerd. Bij de vervaardiging van wijn is het in het algemeen (ingevolge communautaire voorschriften) verboden geur-, kleur- en smaakstoffen toe te voegen. De vruchtenwijn is een fabrieksmatig geproduceerd, industrieel product. Het procédé is niet gereguleerd. Bij de productie van vruchtenwijn wordt appelwijn als basiswijn gebruikt. Deze wordt vervaardigd uit geconcentreerd appelsap dat op kunstmatige wijze, door toevoeging van supplementen zoals suikers en gist, tot gisting wordt gebracht. Zonder deze ingrepen van buitenaf komt het gistingsproces niet op gang of wordt slechts een alcoholpercentage van hooguit 4% bereikt. Vervolgens wordt het gegiste halffabrikaat aangelengd met water (!). Door toevoeging van alcohol wordt het alcoholgehalte weer op peil gebracht. Ten slotte wordt de specifieke vruchtenwijnsmaak verkregen door toevoeging van bijvoorbeeld kersen- of frambozenconcentraat en andere smaak- en geurstoffen. Dit procédé, alsmede het vervolgproces (bij vruchtenwijn is niet of nauwelijks sprake van een rijpingsproces dat bij druivenwijn het looizuur en het zuurgehalte vermindert en de kwaliteit verbetert), leidt tot zodanig verschillende organoleptische eigenschappen, zoals smaak, dat zelfs een beginnende wijnliefhebber een druivenwijn kan onderscheiden van een vruchtenwijn. De druivenwijn heeft bijzondere geur, kleur en smaak, die zodanig zijn dat voor kenners in veel gevallen de druivensoort, de streek van herkomst en het oogstjaar zijn te herkennen. Dit geldt ook voor de tafelwijnen met een herkomstaanduiding (de zogenaamde landwijnen, zoals de door appellanten ingevoerde Vins de Pays). De synthetische (vaak zoete) smaak van vruchtenwijn kan geen enkele herkomst verraden. Het product kan in principe ook overal en altijd worden geproduceerd, in iedere gewenste samenstelling en kwaliteit. De (kwaliteit van de) druivenwijn is daarentegen afhankelijk van de oogst. Het productieproces is bovendien streekgebonden, althans voor zover men een bepaalde herkomstaanduiding wil gebruiken. Zo heeft het Hof een handelsbelemmerende voorwaarde van verplichte botteling in het productiegebied gerechtvaardigd geacht om de bijzondere kenmerken en de kwaliteit van Rioja te kunnen waarborgen: HvJ EG 16 mei 2000, zaak C-388/95, België/Spanje, Jurispr. 2000, p. 1-3123. Ook de marketing en verhandeling van vruchtenwijn vindt op een geheel andere wijze plaats. Vruchtenwijnen zijn meestal niet bij de slijter, de gespecialiseerde wijnhandel, te verkrijgen maar alleen in supermarkten. Daar zijn zij bovendien onopvallend gepositioneerd. Ook de consumentenbehoeften zijn niet vergelijkbaar. Uit consumentenonderzoeken uit het verleden is al gebleken dat druivenwijn met name bij het diner, thuis of buitenshuis, en het hele jaar door wordt genuttigd. Vruchtenwijnen worden meestal door andere mensen op andere momenten thuis gedronken en dan met name in de zomermaanden. Uit een onderzoek van Research International in 1992 kwam naar voren dat voor 64% van de Nederlandse consumenten vruchtenwijn absoluut niet in aanmerking komt om te drinken. Ook AG VerLoren van Themaat heeft in zijn conclusie in de Deense zaak uiteengezet dat druiven- en vruchtentafelwijnen niet gelijksoortig zijn. Hij baseerde dit oordeel onder meer op de feitelijke marktontwikkelingen die te zien gaven dat van een beschermend effect geen sprake was. Daargelaten dat de consumptiepatronen niet vergelijkbaar zijn (de gemiddelde wijnconsumptie per hoofd van de bevolking in 1999 was in Denemarken 29,09 liter en in Nederland 18,6 liter), is ook in Nederland de consumptie van druivenwijnen vele malen hoger dan die van vruchtenwijnen, ongeacht een vermeende begunstiging van de laatste." Ook van een zijdelingse bescherming van andere nationale producties in de zin van de tweede volzin van artikel 90 EG is geen sprake. Druiven- en vruchtenwijn zijn zodanig verschillend, dat de lasten op het ene product de afzet van het andere product niet (merkbaar) beïnvloeden. Weliswaar zijn het blijkens artikel 71 van de Wet op de bedrijfsorganisatie nationale belangen die de werkzaamheden van het productschap bepalen, dit neemt niet weg dat het product waarvoor het schap is ingesteld en dat van de werkzaamheden profiteert een in overwegende mate ingevoerd product is. Als al sprake zou zijn van een discriminerende binnenlandse belasting of een verboden heffing van gelijke werking dan doet zich de unieke situatie voor, dat de opbrengsten van de heffing (nagenoeg) geheel worden aangewend voor maatregelen die bij uitsluiting aan het belaste product ten goede komen. Het ligt in de lijn van de jurisprudentie van het Hof van Justitie in zodanig geval geen verboden discriminatie c.q. verboden heffing van gelijke werking aan te nemen. Het gemeenschapsrecht biedt ruimte voor het instellen en instandhouden van stelsels van gedifferentieerde belastingen, mits de differentiaties gericht zijn op verwezenlijking van economische beleidsoogmerken die zelf ook met de in het EG-verdrag en in het afgeleide recht gestelde eisen verenigbaar zijn. Hoewel formeel van een dergelijk stelsel geen sprake is, is de hierop betrekking hebbende rechtspraak wel relevant. De "differentiatie" in heffingen op druiven- en vruchtenwijn berust op objectieve criteria, namelijk de gebruikte grondstoffen en de productiemethode. Voorts vindt zij haar rechtvaardiging in het feit dat slechts ten aanzien van het product druivenwijn behoefte werd gevoeld aan een bedrijfslichaam, hetgeen een legitiem economisch beleidsoogmerk is. 4. Het standpunt van appellanten Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroepen - samenvattend weergegeven - in de verschillende stadia van de procedure het volgende aangevoerd. 4.1 Het belastbaar feit is het beroeps- dan wel bedrijfsmatig in Nederland in het vrije verkeer brengen van wijn, waarvoor accijns verschuldigd is. Voor de uitleg van "in het vrije verkeer brengen" in een economische ordeningsregeling als de onderhavige, moet in beginsel worden aangesloten bij de uitleg die hieraan wordt gegeven in gelijksoortige bepalingen van hogere orde, met name de artikelen 23 en 24 EG en artikel 79 e.v. van het Communautair Douanewetboek. Hieruit volgt dat het begrip "in het vrije verkeer brengen" uitsluitend van toepassing kan zijn op producten die niet afkomstig zijn uit een EU-land. De heffingsplicht ontstaat op het moment dat aan het belastbaar feit wordt voldaan. Zelfs als men "in Nederland in het vrije verkeer brengen" in een andere zin interpreteert dan appellanten, dan nog zal dit moment in het algemeen niet samenvallen met het moment waarop accijns is verschuldigd. De betekenis van de toevoeging "waarvoor accijns verschuldigd is op grond van de Wet op de Accijns" is onduidelijk. Tegen de opvatting deze formulering als een beperking op te vatten zijn twee bedenkingen aan te voeren. Ten eerste is vóór het woord "waarvoor" een komma geplaatst, hetgeen lijkt te duiden op een toelichtende verklaring van bedoelde frase. Ten tweede valt blijkens de definitie onder "wijn" ook wijn waaraan naderhand alcohol is onttrokken, over welke wijn geen accijns wordt geheven. De toelichting op de Verordening financieringsheffing waarop verweerder zich beroept is appellanten niet bekend, naar haar weten niet gepubliceerd en maakt geen deel uit van de verordening. Bovendien kan de bedoeling van de productschapswetgever in beginsel slechts blijken uit de door hem in de verordening zelf gekozen bewoordingen. Voorzover het standpunt van verweerder ertoe leidt dat de gebruikte omschrijving van het belastbaar feit voor meer dan één uitleg vatbaar is, kan dit verweerder niet baten. Een heldere, eenduidige formulering van het belastbare feit is conditio sine qua non voor een verbindende belastingverordening. Nu de beide heffingsverordeningen zijn vastgesteld na de voltooiing van de interne markt, kan verweerder zich niet beroepen op de betekenis van "in de handel brengen" in eerdere verordeningen uit de periode vóór deze voltooiing. 4.2 Voorzover wijn uit EU-landen aan de heffingen onderworpen wordt, is sprake van ingevolge artikel 25 EG verboden heffingen van gelijke werking als een invoerrecht. Volgens voorlichtingsmateriaal van verweerder wordt de heffing opgelegd op wijn die in Nederland in het vrije verkeer gebracht hetzij rechtstreeks vanuit een ander land, hetzij via uitslag uit een accijnsgoederenplaats. Aldus geeft verweerder zelf aan feitelijk geen rekening te houden met enige binnenlandse productie en is de heffing te beschouwen als importheffing. Niet valt in te zien hoe sprake zou kunnen zijn van - in de woorden van verweerder - een "volgens dezelfde criteria stelselmatig belasten, ongeacht oorsprong". De heffingen maken derhalve geen deel uit van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen. 4.3 Als de heffingen wel deel uitmaken van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, dan zijn zij in strijd met het fiscaal discriminatieverbod van artikel 90 EG. Immers, een gelijksoortig product als vruchtenwijn wordt niet in de heffing betrokken. In hoeverre de bij appellanten beheven dranken gelijksoortig zijn aan vruchtenwijn, dient in beginsel te worden vastgesteld aan de hand van de naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 augustus 1995 (nrs. C-367 tot en met C-377/93) gedane uitspraken van de Tariefcommissie in de C-zaken en de gevolgen die de Minister van Financiën hieraan heeft verbonden in zijn brief van 5 december 1996. Toepassing van de uitspraken van Tariefcommissie en de brief van de Minister van Financiën zou leiden tot gelijksoortigheid aan vruchtenwijn van de wijnen, die in de opgave van A zijn aangeduid als "originele botteling", "hollandse botteling", montilla en sherry, voorzover deze een alcoholgehalte van 15% heeft alsmede van de wijnen, die in de opgave van C zijn aangeduid als "basewine" en "table wine". Bij de bepaling van de gelijksoortigheid dient voorts bedacht te worden dat de meeste druivenwijn ook niet (meer) ambachtelijk wordt geproduceerd; de gisting en het suiker- en alcoholgehalte worden vaak kunstmatig beïnvloed. Bij de goedkopere wijnen wordt wel gebruik gemaakt van extracten die worden aangelengd en ook wordt regelmatig suiker toegevoegd (zogenoemde "chaptalisatie"). Overigens kan van vrijwel alle soorten wijn worden gezegd dat deze gelijksoortig zijn aan een (bepaald soort) vruchtenwijn. Zo is er een vruchtenwijnfabrikant die een vruchtenwijn-vermout produceert, die als gelijksoortig aan een aromatische wijn kan worden beschouwd. Dat de heffing volledig ten goede komt aan de ingevoerde producten is niet juist. Voor wat betreft de financieringsheffing, ter bekostiging van huishoudelijke uitgaven, is van belang dat blijkens artikel 71 van de Wet op de bedrijfsorganisatie de bedrijfslichamen mede, zo niet primair, een nationaal belang dienen te behartigen. De bestemmingsheffing wordt aangewend voor het fonds wijn- en wijnbouwproducten, dat wordt aangewend voor bestemmingen zoals voorlichting, milieuactiviteiten, onderzoek en algemene promotie van wijn. Moeilijk valt in te zien waarom gelijksoortige nationale producten zoals vruchtenwijn niet in gelijke mate van deze activiteiten zouden profiteren. In dit verband is illustratief dat op de internetsite van verweerder het volgende wordt vermeld: " Wat doet het Productschap Wijn? Een greep uit de taken van het Productschap Wijn: · het verzamelen en bewerken van bedrijfseconomische gegevens. Op basis hiervan worden informatie en adviezen ter beschikking van de bedrijven gesteld; · het geven van informatie over accijnzen, invoerrechten, tariefcontingenten en restituties. Andere belangrijke aandachtsgebieden zijn: · het Wijninformatiecentrum (WIC); · continu marktonderzoek naar de consumptie en aankoop van wijn; · wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van het gebruik van alcohol (wijn en gezondheid); · het stimuleren van het gebruik van de glasbak; · voorlichting over de reclamecode voor een verantwoord marktgedrag." Niet valt in te zien dat de handel in vruchtenwijn niet grotendeels evenzeer zou profiteren van bovengenoemde activiteiten. Bovendien valt te wijzen op de op 24 maart 2000 afgekondigde Verordening W milieufonds wijn 1994, die terugwerkt tot 1 januari 1995. Uit deze verordening lijkt te volgen dat de bestemmingsheffing ook bestemd is voor het milieufonds wijn 1994. Los van het voorgaande geldt dat het rechtens niet relevant is waar de geheven last voor wordt aangewend. De gedachtegang terzake van verweerder vindt geen steun in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en is rechtstreeks in strijd met de tekst van artikel 90, eerste alinea, EG. Van een gedifferentieerde belasting is - anders dan verweerder betoogt - formeel geen sprake. Bovendien verdraagt een dergelijke belasting zich niet met het gemeenschapsrecht, indien de zwaarst belaste producten naar hun aard ingevoerde producten zijn, zoals het geval is bij wijn, nu de nationale productie hiervan (0,013% van het Nederlandse verbruik) verwaarloosbaar klein is. 4.4 Met artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie en artikel 5 van de Instellingsverordening akkerbouwproductschappen 1997 is beoogd de bedrijfslichamen de mogelijkheid te geven (onder meer) de kosten van de eigen organisatie om te slaan over de bedrijfsgenoten. Hierbij komt het bestuur een zekere vrijheid toe, bijvoorbeeld om ondernemingen die meer belang hebben bij het functioneren van het productschap in een sterkere mate te belasten dan bedrijven die daar minder belang bij hebben. Deze vrijheid gaat evenwel niet zo ver, dat een substantieel deel van de bedrijfsgenoten geheel buiten de heffing kan worden gehouden. Dan zou namelijk sprake zijn van willekeurige en onredelijke heffingen, die de wetgever bij het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet op het oog heeft gehad. Dat de heffingen mogelijk kunnen worden doorbelast aan volgende schakels doet hieraan niet af. 4.5 De heffingen zijn zodanig ingericht, dat zij in strijd zijn met artikel 3, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn (92/12/EEG). Ingevolge deze bepaling (en de rechtspraak hieromtrent) mogen op producten als hier aan de orde andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden slechts worden geheven, indien daarbij de uit hoofde van de accijnzen geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen voor wat betreft de vaststelling van de maatstaf van de heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting. Dit lijkt erop te duiden dat de heffingen moeten "meeliften" met de accijnsheffing, naar mag worden aangenomen om verdere administratieve lastendruk op accijnsproducten te voorkomen De productschapsheffingen doen dit niet, maar volgen een geheel eigen administratief circuit. 4.6 Anders dan verweerder voorrekent, bedraagt de heffing die het Productschap Tuinbouw oplegt op vruchtenconcentraat voor wat betreft kersenwijn omgerekend niet meer dan circa fl. 0,16 per hectoliter. Bovendien is de fruitteler die van zijn fruitproductie zelf vruchtenwijn maakt de desbetreffende heffing van het Productschap Tuinbouw niet verschuldigd, zodat geen sprake is van als algemene regel op vruchtenwijn drukkende vergelijkbare heffingen. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 De bestreden heffingen zijn opgelegd op grond van de Verordening financieringsheffing en de Verordening bestemmingsheffing. Ingevolge deze verordeningen worden de heffingen geheven terzake van het beroepsmatig dan wel bedrijfsmatig in de handel brengen van druivenwijn. Ook het in de handel brengen van druivenwijn die in Nederland is geproduceerd - al is de nationale productie zeer gering - valt dus onder de omschrijving van het belastbaar feit in vermelde verordeningen. Het College ziet, gelet op hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, geen reden eraan te twijfelen dat overeenkomstig de verordeningen ook daadwerkelijk heffingen over in Nederland geproduceerde wijn worden opgelegd. Het enkele feit dat verweerder, zoals appellanten aangeven, zich in voorlichtingsmateriaal zou beperken tot een weergave van de gang van zaken met betrekking tot heffingen op ingevoerde wijn, heeft het College niet van het tegendeel kunnen overtuigen. Nu de in geding zijnde heffingen niet uitsluitend het ingevoerde product als zodanig treffen, is geen sprake van heffingen van gelijke werking als een invoerrecht. Hun verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht dient derhalve te worden beoordeeld in het kader van artikel 90 EG. 5.2 Verweerder heeft betoogd dat de heffingen op geïmporteerde druivenwijn in termen van artikel 90, eerste alinea, EG zijn aan te merken als binnenlandse belastingen, die niet hoger zijn dan die welke over gelijksoortige nationale producten worden geheven. Voor de beoordeling van de door appellanten tegen dit betoog ingebrachte grieven is in het bijzonder het antwoord op twee vragen van belang. Allereerst: in hoeverre is vruchtenwijn - dat in betekenende mate in Nederland wordt geproduceerd - gelijksoortig aan de onder de werking van de beide heffingsverordeningen vallende druivenwijnen; vervolgens, ingeval van gelijksoortigheid: worden de gelijksoortige producten gelijkelijk c.q. met toepassing van een te rechtvaardigen differentiatie belast? In het navolgende zal het College allereerst hetgeen partijen ter beantwoording van deze beide vragen hebben aangevoerd, beoordelen. 5.3 Naar het Hof van Justitie in onder meer zijn arrest van 11 augustus 1995, gevoegde zaken C-367 tot en met C-377/93 (C, Jur. 1995, blz. I-2229) heeft overwogen, wordt het begrip gelijksoortigheid ruim uitgelegd en moet bij de beoordeling ervan worden onderzocht of de betrokken producten soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen, waarbij niet het volstrekt identiek zijn van de producten, maar het soortgelijke en vergelijkbare gebruik de maatstaf is. Zoals het Hof heeft overwogen in zijn arrest van 4 maart 1986, zaak 106/84 (Commissie/Denemarken, Jur. 1986, blz. 833), dient bij de vraag of twee categorieën dranken gelijksoortig zijn enerzijds te worden gelet op al hun objectieve kenmerken, zoals oorsprong, wijze van vervaardiging en organoleptische eigenschappen, met name smaak en alcoholgehalte; anderzijds moet in aanmerking worden genomen of zij uit verbruikersoogpunt al dan niet aan dezelfde behoeften voldoen. In evenvermeld arrest van 4 maart 1986 heeft het Hof van Justitie overwogen dat vruchtenwijn enerzijds en druivenwijn anderzijds, beide van het type "tafelwijn", uit dezelfde grondstoffen - landbouwproducten - en volgens hetzelfde procédé - natuurlijke gisting - worden vervaardigd en dat hun organoleptische eigenschappen, met name smaak en alcoholgehalte, overeenkomen. Voorts heeft het Hof overwogen dat beide wijnsoorten door hun overeenkomstige eigenschappen geschikt zijn om aan dezelfde behoeften van de consument te voldoen en zich lenen voor hetzelfde gebruik, namelijk zowel als verfrissende en opwekkende drank als bij maaltijden (punten 14 en 15 van vermeld arrest). In vorenvermeld arrest van 11 augustus 1995 heeft het Hof van Justitie deze overwegingen herhaald. In zijn arrest van 4 maart 1986 heeft het Hof op basis van zijn overwegingen geconcludeerd dat in de toen aan de orde zijnde zaak, voorzover het ging om tafelwijn, sprake was van gelijksoortigheid in de zin van (thans) artikel 90, eerste alinea, EG van vruchtenwijn en druivenwijn. Het College is van oordeel dat hetgeen het Hof van Justitie aldus heeft overwogen en geconcludeerd, meebrengt dat ook in Nederland geïmporteerde rode en witte tafelwijn enerzijds en in Nederland geproduceerde vruchtenwijn anderzijds gelijksoortige producten zijn. 5.4 Dat in Nederland vruchtenwijn, zoals verweerder stelt, pleegt te worden vervaardigd uit geconcentreerd appelsap, dat met toevoeging van suikers en gist tot gisting wordt gebracht en vervolgens wordt aangelengd met water, waarna alcohol, vruchtenconcentraat en smaak- en geurstoffen worden toegevoegd, heeft het College niet tot een ander oordeel gebracht. De omstandigheid dat bepaalde toevoegingen plaatsvinden doet er immers niet aan af, dat een niet onbetekenend gedeelte van de gisting van nature plaatsvindt, zodat in ieder geval in zoverre sprake is van een voor beide wijnsoorten overeenkomend procédé. In dit verband acht het College van belang dat het Hof van Justitie in voornoemd arrest van 4 maart 1986 oordeelde dat de toevoeging van ethylalcohol ter verkrijging van vruchtenwijn er niet aan in de weg stond om aan te nemen dat sprake was van een procédé dat evenzeer als het procédé van tafeldruivenwijn viel aan te merken als een procédé van natuurlijke gisting. Dat het Hof er toen blijkens punt 3 van het arrest van uitging dat het door natuurlijke gisting verkregen alcoholpercentage in de praktijk 6-8% bedraagt, terwijl dit volgens verweerder bij gebruik van de grondstof appels slechts 3-4% zou zijn, is - wat er verder zij van dit argument - naar het oordeel van het College niet aan te merken als een zodanig verschil, dat dit zou dienen te leiden tot de conclusie dat sprake is van een wezenlijk ander procédé. Bovendien overweegt het College dat, naar het Hof van Justitie eveneens van belang achtte in punt 14 van het arrest van 4 maart 1986, ook het natuurlijke alcoholgehalte van druivenwijn door toevoegingen kan worden verhoogd. In dit verband overweegt het College dat de inmiddels van toepassing zijnde Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad, houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (Pb. 1999, L 179), onder omstandigheden bepaalde verrijkingsprocédés toestaat. Druivenwijn onderscheidt zich dus ook niet doordat bij zijn bereiding, anders dan bij vruchtenwijn, per definitie nooit sprake zou zijn van enige toevoeging. 5.5 De bij het tweede onderzoek ter zitting door verweerder betrokken stelling dat druivenwijn met name bij het diner, thuis of buitenshuis en het gehele jaar door zou worden genuttigd, terwijl vruchtenwijn meestal door andere mensen, op andere momenten, thuis en vooral in de zomer zou worden gedronken, heeft het College evenmin tot een andere dan de in 5.3 weergegeven gevolgtrekking gebracht. Volgens punt 15 van het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 1986 moet de vraag of de twee categorieën dranken aan dezelfde behoeften voldoen immers niet worden afgemeten aan de bestaande consumentengewoonten, maar aan de mogelijke ontwikkeling van deze gewoonten en vooral aan de objectieve kenmerken van een product, die maken dat het voor bepaalde groepen consumenten aan dezelfde behoeften tegemoetkomt als een ander product. Reeds omdat verweerder in hetgeen hij op dit punt naar voren brengt uiteindelijk niet bestrijdt dat voor een deel van de consumenten op bepaalde tijdstippen beide dranken tegemoetkomen aan dezelfde behoefte, dient ervan uit te worden gegaan dat ook aan het hierbedoelde door het Hof van Justitie geformuleerde criterium wordt voldaan. Verweerders argument dat vruchtenwijn meestal niet bij de slijter, maar alleen in supermarkten wordt verkocht, is niet relevant. Aan de hand van het verkooppunt van dranken kan immers niet worden vastgesteld welke eigenschappen deze producten bezitten en in welke behoeften van de consument zij voorzien. 5.6 Uitgaande van gelijksoortigheid, komt het College toe aan de vraag of vruchten- en druivenwijn (van het type tafelwijn) gelijkelijk c.q. met toepassing van een te rechtvaardigen differentiatie aan heffingen als hier aan de orde onderworpen zijn. Het College overweegt dienaangaande als volgt. Vaststaat dat verweerder vruchtenwijn niet belast met heffingen als de onderhavige. Verweerder heeft evenwel aangevoerd dat een vergelijkbare heffing door het Productschap Tuinbouw plaatsvindt op vruchtenconcentraat waaruit vruchtenwijn wordt bereid. Volgens verweerder komt deze heffing neer op fl. 0,084 per hectoliter vruchtenwijn, indien de vruchtenwijn geheel wordt bereid van appelconcentraat. Indien slechts kersenconcentraat wordt gebruikt, zou deze heffing volgens verweerder fl. 0,633 per hectoliter bedragen, al erkent hij tevens dat het mogelijk is dat dit bedrag slechts fl. 0,16 is. Het voorgaande betekent dat, indien de heffing op vruchtenconcentraat zou kunnen worden toegerekend aan de hieruit bereide vruchtenwijn, vruchtenwijn uit enkel appelconcentraat bijna veertien maal lichter belast wordt dan druivenwijn; vruchtenwijn enkel uit kersenconcentraat zou - uitgaande van de door verweerder niet te weerleggen heffingsgrondslag van fl. 0,16 - dan ruim zeven maal lichter worden belast. De heffing op vruchtenconcentraat, die verweerder aangemerkt wil zien als met de in geding zijnde heffingen op druivenwijn vergelijkbare heffingen, bedraagt dus steeds aanzienlijk minder dan de heffingen op druivenwijn. Het vorenoverwogene brengt met zich dat, ook indien de heffingen van het Productschap Tuinbouw in aanmerking worden genomen, ingevoerde (tafel)druivenwijn hoger wordt belast dan gelijksoortige nationaal geproduceerde vruchtenwijn. Dit is niet verenigbaar met artikel 90, eerste alinea, EG. Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie wordt bedoelde bepaling immers geschonden, wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het gelijksoortige nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende uitvoeringsvoorschriften worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, hoger wordt belast (o.a. arrest van 26 juni 1991, zaak C-152/89, Commissie/Luxemburg, Jur. 1991, blz. 3142, punt 20). Een belastingstelsel is volgens het Hof slechts verenigbaar met artikel 90 EG, indien het zodanig is ingericht, dat het hoe dan ook is uitgesloten, dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan soortgelijke binnenlandse producten (o.a. arrest van 3 februari 2000, zaak C-222/98, Dounias, punt 40). De omstandigheid dat vruchtenwijn niet naar zijn aard een nationaal product is, doet aan het voorgaande niet af. In dit verband overweegt het College nog dat de omstandigheid dat in Denemarken in 1984 - naar uit de conclusie van de advocaat-generaal in eerdervermelde zaak 106/84 blijkt - 41,5 % van de (aan lagere accijns onderworpen) vruchtenwijn werd ingevoerd, niet in de weg stond aan het oordeel van het Hof in deze zaak dat de (hogere) accijns op gelijksoortige geïmporteerde druivenwijn een ontoelaatbare discriminatie vormde. 5.7 Verweerder heeft nog betoogd dat de in geding zijnde heffingen volledig ten goede komen aan de ingevoerde wijn, hetgeen zou meebrengen dat de in beginsel verboden heffingen toch toelaatbaar zouden zijn. Verweerder verwijst in dit verband naar rechtspraak van het Hof van Justitie, die betrekking heeft op belastingen die, hoewel geheven volgens dezelfde criteria op zowel nationale als ingevoerde producten, toch discriminerende belastingen vormen, namelijk voorzover de fiscale last op de nationale producten wordt geneutraliseerd door de voordelen ter financiering waarvan zij is ingesteld, terwijl die op de ingevoerde producten een nettobelasting vormt. Er is in deze rechtspraak evenwel geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de door verweerder voorgestane uitleg van artikel 90, eerste alinea, EG, die zou leiden tot een beperking van de reikwijdte van deze bepaling. Ook overigens lijdt het naar het oordeel van het College geen twijfel dat artikel 90, eerste alinea, EG niet de door verweerder bepleite - met de letter van deze bepaling niet te verenigen - beperkte betekenis toekomt. 5.8 De onder 5.6 geconstateerde strijdigheid met artikel 90, eerste alinea, EG, leidt ertoe dat de beide heffingsverordeningen, voorzover zij tafeldruivenwijn aan een heffing onderwerpen, onverbindend zijn. Ter bepaling van de gevolgen die aan deze constatering verbonden dienen te worden voor de bestreden besluiten, overweegt het College het volgende. Met toestemming van partijen heeft het College kennis genomen van de via Internet door verweerder en het Wijninfocentrum aangeboden "Kerncijfers". Volgens deze cijfers vertegenwoordigen rode en witte tafelwijn - die in bedoeld overzicht worden onderscheiden van onder meer "kwaliteitswijn" - 41,55% van de totaal in 1998 in Nederland ingevoerde hoeveelheid wijn. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat, ingeval de verordening op een wezenlijk deel van de hoeveelheid ingevoerde wijn geen toepassing kan vinden, hij deze niet zonder meer wenst toe te passen op de overige import, zo zulks al toelaatbaar zou zijn. Nu zich, gelet op vorenvermeld aandeel van tafelwijn in de totale wijnimport, een dergelijke situatie voordoet, betekent het voorgaande dat verweerder de bestreden besluiten, voorzover hierdoor andere dan tafelwijnen zijn beheven, niet zonder meer wenst te handhaven. De besluiten dienen dus reeds op grond van voormelde onverbindendheid geheel te worden vernietigd. In hoeverre de in de Kerncijfers vermelde "kwaliteitswijn" eveneens als gelijksoortig aan vruchtenwijn dient te worden beschouwd en in hoeverre het product "aromatische wijn" gelijksoortig is aan in Nederland geproduceerde vruchtenwijnvermout, kan derhalve in het midden worden gelaten. Aan een beoordeling van de overige beroepsgronden komt het College, gelet op het vorenoverwogene, niet toe. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht als vermeld in rubriek 6 van deze uitspraak. 6. De beslissing Het College: - verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten; - draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de in rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde bezwaarschriften van appellanten, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door appellanten gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal fl. 3.727,50,-- (zegge: drieduizendzevenhonderdzevenentwintig gulden en vijftig cent); - bepaalt dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ad fl. 450,-- (zegge: vierhonderdvijftig gulden) per appellante vergoedt. Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr M.A. van der Ham en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2001. w.g. H.G. Lubberdink w.g. Th.J. van Gessel