Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4774

Datum uitspraak2001-08-29
Datum gepubliceerd2002-01-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 2000/1499
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nr: SBR 2000/1499 UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in de gedingen tussen: A, gevestigd te B, e i s e r e s, en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, v e r w e e r d e r. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE. Bij ongedateerd besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 20 september 2000, waarbij de voor eiseres werkzame docenten als verplicht verzekerd op grond van de werknemersverzekeringen zijn aangemerkt, ongegrond verklaard. Namens eiseres is tegen dat besluit bij brief van 4 augustus 2000 bij de rechtbank voorlopig beroep ingesteld. De gronden waarop dit beroep berust zijn namens eiseres bij brief van 4 september 2000 kenbaar gemaakt. Verweerder heeft op 30 augustus 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken en op 24 november 2000 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van eiseres is bij brief van 13 augustus 2001 nog een nadere toelichting gegeven op het ingestelde beroep. Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van 27 augustus 2001, alwaar eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. E.H. Snitselaar, werkzaam bij J. Huibers Accountantskantoor B.V. te Zeist. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen. 2. OVERWEGINGEN. Eiseres is een besloten vennootschap met als doel het lesgeven in de meest ruime zin van het woord, het begeleiden van studenten, het op andere wijze ontwikkelen van de intuïtieve capaciteiten van studenten, het publiceren van lesmateriaal en het verrichten van onderzoek. De cursussen die door eiseres worden aangeboden hebben onder meer ten doel de cursisten te leren hun eigen intuïtie te gebruiken. De cursussen worden gegeven door docenten, die veelal een eigen praktijk hebben. Met het oog op de door de docenten te verzorgen cursussen wordt tussen eiseres en die betreffende docent een overeenkomst gesloten. In die overeenkomst wordt onder meer bepaald dat de docent het door eiseres bepaalde thema naar eigen inzicht nader invult en dat de docent naar eigen inzicht de benodigde cursusmaterialen aanschaft, welke voor zijn rekening zijn. Voorts is de betreffende docent belast met het innen van de cursusgelden, waarvan 50% is bedoeld als honorarium van de docent. Het restant dient de docent over te dragen aan eiseres, terwijl de docent tevens een gedeelte van de kosten van de zaalhuur zelf dient te dragen. Tenslotte is in de overeenkomst tussen eiseres en de betreffende docent een concurrentiebeding opgenomen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit voor de docenten verplichte verzekering ingevolge de sociale verzekeringswetten vastgesteld op grond van het bestaan van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. De rechtbank staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Verweerder heeft in de afgelopen jaren een groot aantal besluiten genomen inzake de verzekeringsplicht van onderwijsgevenden. Het ging daarbij om onderwijsactiviteiten van uiteenlopende aard, bij verschillende soorten instellingen met een variërende mate van professionaliteit. In een aantal van die zaken heeft de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep uitspraak gedaan. In de betreffende uitspraken heeft de Centrale Raad van Beroep de grenslijnen van de verzekeringsplicht voor de desbetreffende onderwijsgevenden nader aangegeven. Deze grenslijn blijkt in veel concrete gevallen moeilijk te trekken, omdat niet expliciet een arbeidsovereenkomst is aangegaan en partijen - althans de aanbieder van werk - niet het oogmerk hebben gehad om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het al dan niet expliciet aangaan van een arbeidsovereenkomst vormt echter geen factor van doorslaggevende betekenis, omdat uit het feitencomplex kan blijken dat de elementen gezag, persoonlijke dienstverrichting en verplichting tot loonbetaling, die vereist zijn voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, aanwezig zijn. Uit de jurisprudentie blijkt voorts dat de wijze van samenwerken kan leiden tot een indeling van typen organisaties en de daarin verrichte werkzaamheden. Uit de inmiddels gevormde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat zich aan de ene kant van het spectrum de sociaal-culturele, non-profitinstellingen bevinden, zoals buurthuizen en clubhuizen, die op ideële basis ten behoeve van belanghebbenden cursussen organiseren, waarvoor de docenten een - veelal beperkte - uurvergoeding ontvangen. In dergelijke gevallen heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat deze instellingen niet licht geacht kunnen worden gezag uit te oefenen over de docenten, tenzij het tegendeel uit de feiten blijkt. Aan de andere kant van het spectrum bevinden zich al dan niet door de overheid erkende professionele instellingen, die opleiden tot van overheidswege of maatschappelijk erkende diploma's, die opereren op een commerciële markt en die binnen een strakke organisatie opleidingen verzorgen. De docenten bij deze onderwijsinstellingen worden in veel gevallen door de desbetreffende instelling in de loonadministratie opgenomen, zodat in de regel geen geschil over de verzekeringsplicht ontstaat. Tussen deze beide uitersten bevinden zich instellingen die onderwijsactiviteiten ontplooien die minder eenvoudig zijn te kwalificeren. Bij de beoordeling van de verzekeringsplicht van onderwijsgevenden die werkzaam zijn in dergelijke minder eenvoudig te kwalificeren arbeidsverhoudingen moet naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dan ook meer de nadruk liggen op de verdeling van de bewijslast ten aanzien van het aannemen van verplichte verzekering. Daarbij is enerzijds de onderwijsinstelling gehouden om volledige informatie te verschaffen over de wijze waarop samengewerkt wordt met de betrokken docenten. Anderzijds zal het uitvoeringsorgaan op basis van die feiten voldoende aannemelijk moeten maken dat er sprake is van een gezagsverhouding. Ten aanzien van de onderhavige zaak stelt de rechtbank in het licht van het vorenstaande vast dat door de oprichting van eiseres een organisatorisch kader is geschapen waardoor het de docenten mogelijk wordt gemaakt cursussen te geven. De bemoeienis van eiseres met de cursussen beperkt zich tot dienstverlenende activiteiten. De inhoud van de cursus en de wijze van doceren wordt volledig zelfstandig door de docenten bepaald, terwijl ook het risico van niet betaling door de cursisten voor rekening van de docenten komt. Tenslotte is de rechtbank niet gebleken dat de financiële bemoeienis van eiseres van dien aard is dat op grond daarvan geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van het werken onder een gezagsverhouding. Alles overziende is de rechtbank dan ook van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van een zodanige noodzaak tot het uitoefenen van gezag dat tot verzekeringsplicht moet worden geconcludeerd. De rechtbank vindt voor dit standpunt steun in een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd in RSV 1999/148 en RSV 1999/209. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3 van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet voor vernietiging in aanmerking komt. Proceskosten. Gelet op het vorenoverwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,-- (1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor zitting) als kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten die eiseres redelijkerwijs in verband met de behandeling van dit beroep heeft moeten maken is de rechtbank niet gebleken.Uitspraak wordt dan ook gedaan als volgt. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat het Lisv het door eiseres betaalde griffierecht ad f 450,-- aan haar vergoedt, veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage van f 1.420,--, te betalen door het Lisv. Aldus vastgesteld door mr. J.G.Th. Engelberts, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op . de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer: W.B. Lakeman J.G.Th. Engelberts (bij afwezigheid van de behandelend griffier) Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.