Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4832

Datum uitspraak2001-06-20
Datum gepubliceerd2001-10-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.001781.00
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof acht onvoldoende aannemelijk dat de verdachte op het moment van het begaan van het feit door externe omstandigheden geestelijk in een zodanige toestand verkeerde dat hij redelijkerwijs niet anders kon of behoorde te handelen dan hij gedaan heeft. Zulks op grond van de volgende in onderlinge samenhang te beschouwen redenen. 1. Het hof acht aannemelijk dat verdachte tot zijn handelen kwam niet als reactie op een acute levensbedreigende situatie voor hemzelf , zijn vader en zijn gezin, maar als gevolg van zijn besluit tot de aanval over te gaan door [slachtoffer] met zijn auto achterna te rijden, nadat [slachtoffer] vertrokken was op zijn bromfiets. Uit de hierboven weergegeven verklaring van verdachte blijkt immers dat verdachte begreep dat [slachtoffer] niet terstond zijn bedreigingen ging uitvoeren; hij verklaart dat [slachtoffer] tot twee keer toe "morgen" als tijdstip noemde van het uitvoeren van zijn dreigementen, hetgeen ook strookt met het vertrek van [slachtoffer]. 2. Verdachte was volgens het rapport van prof. dr. Van Leeuwen verminderd wilsvrij ten tijde van het delict. In zijn reactie op de bedreigingen heeft meegespeeld de onderzochte tekorten in zijn persoonlijkheidsstructuur, met name het gering probleemoplossend vermogen van verdachte en het gebrek aan innerlijke zelfzekerheid en innerlijk houvast, aldus de hoogleraar. Het hof verbindt hieraan de conclusie dat verdachte inzicht had in het ongeoorloofde van zijn handelen en dat zijn gering probleemoplossend vermogen, gebrekkige innerlijke zelfzekerheid en innerlijk houvast niet noodzakelijkerwijs met zich brengen dat verdachte zich hoefde te gedragen zoals hij zich gedragen heeft, ook niet in de situatie dat verdachte cocaïne gebruikt had. 3. Voor verdachte stonden redelijke, voor de handliggende, voor hemzelf of anderen nauwelijks belastende alternatieven open zichzelf, zijn vader en zijn gezin tegen de dreigementen van [slachtoffer] te beschermen. Nu verdachte begrepen had dat [slachtoffer] zei dat de dreigementen de dag erna uitgevoerd zouden worden restte hem tijd de genoemde personen te waarschuwen en beschermingsmaatregelen te treffen, bijvoorbeeld de hulp van de politie inroepen. 4. Op grond van de redenen 2 en 3 oordeelt het hof dat in deze zaak geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die tot gevolg hebben dat het door de raadsman gestelde "enig naijlen van de overmachtsituatie in de beleving van de verdachte, ofschoon de netelige situatie op zichzelf beschouwd al opgeheven was," de conclusie van psychisch overmacht rechtvaardigen. 5. Op grond van het voorgaande behoorde verdachte anders te handelen dan hij gedaan heeft, mede ook omdat het handelen van verdachte de dood van [slachtoffer] had kunnen veroorzaken.


Uitspraak

parketnummer : 20.001781.00 uitspraakdatum : 20 juni 2001 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te [plaatsnaam] van 4 april 2000 in de strafzaak onder parketnummer 03/005901-99 tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], wonende te [adres] Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: 1. op 11 december 1999 in de gemeente [plaatsnaam] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een door hem bestuurde personenauto met hoge snelheid tegen die [slachtoffer] is aangereden welke op dat moment op een snorfiets reed, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 2. op 11 december 1999 in de gemeente [plaatsnaam], terwijl hij wist dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op de weg, [adres], een motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het onder 1 primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en strafbaar gesteld bij artikel 176, derde lid, van die wet. Het moet telkens worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Mr. Welvaart, raadsman van verdachte, heeft aangevoerd dat verdachte gehandeld heeft onder invloed van psychische overmacht. Hij voert hiertoe - kort gezegd - het navolgende aan. Verdachte heeft met zijn auto [slachtoffer] achtervolgd en hem van zijn bromfiets gereden. De reden hiervoor was dat hij [slachtoffer] wilde stoppen diens kort tevoren tegen verdachte geuite dreigementen uit te voeren. Deze dreigementen bestonden hierin dat hij zowel verdachte als diens vader, vrouw en kinderen bedreigde met de dood. Verdachte verklaart hierover dat [slachtoffer] letterlijk riep: "Je kunt beter nu verhuizen, want morgen maak ik jullie allemaal af." Verdachte verklaart bovendien dat [slachtoffer] dreigde de dag erna terug te komen met [betrokkene], waarvan verdachte wist dat dit geen lekkere jongen was, en in zijn ogen een grote crimineel. Deze dreigementen werden geuit, volgens verdachte, terwijl [slachtoffer] witheet van woede was. Daarna vertrok [slachtoffer] op zijn bromfiets. Verdachte nam de dreigementen serieus, mede omdat hij [slachtoffer] kende als een gewelddadig en agressief persoon, in het bezit van een pistool waarmee hij iemand bedreigd had. Verdachte was doodsbang en kwam in een acute stress-situatie terecht, waarin hij meende tot handelen over te moeten gaan door [slachtoffer] te achtervolgen met zijn auto en te stoppen. Kort voor de bedreigingen had verdachte cocaïne gebruikt, waardoor in de beleving van de verdachte de bedreigende situatie bleef bestaan. Aldus, zo betoogt mr. Welvaart, was bij verdachte sprake van een zodanige druk dat in gemoede kan worden gezegd dat de wilsvrijheid van hem werd aangetast. Van verdachte kon in redelijkheid niet worden gevergd dat hij weerstand zou bieden aan de druk van de omstandigheden, zoals naast de verklaring van verdachte tevens zou blijken uit de rapportage van prof. dr. A.M.H. van Leeuwen. Het hof verwerpt het beroep op psychische overmacht. Het hof acht onvoldoende aannemelijk dat de verdachte op het moment van het begaan van het feit door externe omstandigheden geestelijk in een zodanige toestand verkeerde dat hij redelijkerwijs niet anders kon of behoorde te handelen dan hij gedaan heeft. Zulks op grond van de volgende in onderlinge samenhang te beschouwen redenen. 1. Het hof acht aannemelijk dat verdachte tot zijn handelen kwam niet als reactie op een acute levensbedreigende situatie voor hemzelf , zijn vader en zijn gezin, maar als gevolg van zijn besluit tot de aanval over te gaan door [slachtoffer] met zijn auto achterna te rijden, nadat [slachtoffer] vertrokken was op zijn bromfiets. Uit de hierboven weergegeven verklaring van verdachte blijkt immers dat verdachte begreep dat [slachtoffer] niet terstond zijn bedreigingen ging uitvoeren; hij verklaart dat [slachtoffer] tot twee keer toe "morgen" als tijdstip noemde van het uitvoeren van zijn dreigementen, hetgeen ook strookt met het vertrek van [slachtoffer]. 2. Verdachte was volgens het rapport van prof. dr. Van Leeuwen verminderd wilsvrij ten tijde van het delict. In zijn reactie op de bedreigingen heeft meegespeeld de onderzochte tekorten in zijn persoonlijkheidsstructuur, met name het gering probleemoplossend vermogen van verdachte en het gebrek aan innerlijke zelfzekerheid en innerlijk houvast, aldus de hoogleraar. Het hof verbindt hieraan de conclusie dat verdachte inzicht had in het ongeoorloofde van zijn handelen en dat zijn gering probleemoplossend vermogen, gebrekkige innerlijke zelfzekerheid en innerlijk houvast niet noodzakelijkerwijs met zich brengen dat verdachte zich hoefde te gedragen zoals hij zich gedragen heeft, ook niet in de situatie dat verdachte cocaïne gebruikt had. 3. Voor verdachte stonden redelijke, voor de handliggende, voor hemzelf of anderen nauwelijks belastende alternatieven open zichzelf, zijn vader en zijn gezin tegen de dreigementen van [slachtoffer] te beschermen. Nu verdachte begrepen had dat [slachtoffer] zei dat de dreigementen de dag erna uitgevoerd zouden worden restte hem tijd de genoemde personen te waarschuwen en beschermingsmaatregelen te treffen, bijvoorbeeld de hulp van de politie inroepen. 4. Op grond van de redenen 2 en 3 oordeelt het hof dat in deze zaak geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die tot gevolg hebben dat het door de raadsman gestelde "enig naijlen van de overmachtsituatie in de beleving van de verdachte, ofschoon de netelige situatie op zichzelf beschouwd al opgeheven was," de conclusie van psychisch overmacht rechtvaardigen. 5. Op grond van het voorgaande behoorde verdachte anders te handelen dan hij gedaan heeft, mede ook omdat het handelen van verdachte de dood van [slachtoffer] had kunnen veroorzaken. Raadsman mr. Welvaart voert vervolgens noodweer-exces aan. De bedreiging van [slachtoffer] levert een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op, waartegen verdachte genoodzaakt was zichzelf en zijn familieleden te verdedigen door hem van de weg te rijden. Het "van de weg rijden" is weliswaar disproportioneel, maar dat is een gevolg van de hevige gemoedstoestand waarin verdachte is komen te verkeren als gevolg van de bedreigingen. Het hof verwerpt dit verweer. Voor een succesvol beroep op noodweer-exces is vereist dat er op enig moment een situatie is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Daarvan is geen sprake. Verdachte verklaart immers dat [slachtoffer] tegen hem gedreigd heeft met de woorden: "morgen maak ik jullie allemaal af" en dat [slachtoffer] dreigde de dag erna terug te komen met [betrokkene]. Vervolgens is [slachtoffer] op zijn brommer weggegaan. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is. Bij de strafoplegging heeft het hof in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de inhoud van het omtrent verdachte opgemaakte psychiatrisch rapport van de ditrictspsychiater prof. dr. Van Leeuwen, die heeft geconcludeerd dat de verdachte in samenhang met het hem ten laste gelegde feit zodanig lijdende was aan een vooral gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat geadviseerd zij om verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit, mits en voor zover bewezen, te beschouwen als te zijn geweest verminderd toerekeningsvatbaar. Daarentegenover heeft het hof ten nadele van verdachte laten meewegen dat het onder 1 bewezenverklaarde een zeer ernstige en laakbare poging tot doodslag betreft, waarbij de verdachte zijn personenauto als wapen heeft ingezet en waarbij het bepaald niet aan verdachte te danken is dat het slachtoffer het heeft overleefd. Met oplegging bovendien van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. De verdachte heeft een aanbod gedaan tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, voor het geval het hof voornemens zou zijn een geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Dit aanbod moet worden verworpen omdat niet voldaan is aan de wettelijke voorwaarde dat het hof voornemens is aan de verdachte een straf op te leggen die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van niet meer dan zes maanden met zich mee zou brengen. Het in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens eigen opgave aan de verdachte toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen betreft met behulp waarvan het onder 1 primair bewezen verklaarde is begaan. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 14a, 14b, 14c, 24c, 27, 33, 33a, 45, 57, 63, 91 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9, 176 en 178 van de Wegenverkeerswet 1994. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1 primair en onder 2 bewezen verklaarde oplevert: 1: "Poging tot doodslag"; 2: "Overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vierentwintig maanden. Beveelt dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot acht maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit. Verklaart verbeurd het navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een personenauto [auto] met [kenteken]. Dit arrest is gewezen door Mr. Van den Elzen, als voorzitter Mrs. Eijsenga en Sterk, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mw. Busser-Roelofse, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 juni 2001.