
Jurisprudentie
AD4934
Datum uitspraak2002-01-11
Datum gepubliceerd2002-01-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR01/052HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-01-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR01/052HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. R01/052HR
Mr. Huydecoper
Parket 26 oktober 2001
Conclusie inzake
[De man],
Verzoeker tot cassatie,
tegen
[De vrouw],
Verweerster in cassatie (niet verschenen)
Feitelijke inleiding
1) Dit geschil betreft (alleen) de door de verzoeker tot cassatie, hierna: "de man", ten gunste van de verweerster in cassatie, zijn gewezen echtgenote (en hierna: "de vrouw" te noemen) en ten gunste van de kinderen uit het huwelijk van de partijen, verschuldigde alimentatie. Het geschil beperkt zich bovendien tot de factoren die voor de draagkracht van de man bepalend zijn: over die factoren hebben de partijen in de appèlinstantie (evenals in de eerste aanleg, trouwens) gestreden(1), en wat het Hof daarover heeft geoordeeld wordt in cassatie weer bestreden. Dat wordt gedaan met een middel bestaande uit twee onderdelen, genummerd a en b.
Bespreking van het cassatiemiddel
2) Bij de bespreking van het cassatiemiddel wil ik twee dingen vooropstellen.
Ten eerste geldt dat aan de motivering van beslissingen in geschillen betreffende alimentatie, die alleen betrekking hebben op de draagkracht van de alimentatieplichtige partij, geen zware eisen mogen worden gesteld(2).
Ten tweede kenmerkt de onderhavige zaak zich erdoor, dat het debat in appèl - zoals zojuist sub 1 al aangestipt - ook maar een beperkt terrein bestreek. De Grieven (van de kant van de vrouw) stelden zeven factoren aan de orde die voor de draagkracht van de man relevant konden zijn; en het verweer van de kant van de man concentreerde zich ook op deze zeven factoren (met dien verstande dat, zoals eveneens sub 1 al aangestipt, ook argumenten met betrekking tot de behoefte van de vrouw werden aangevoerd, die echter in cassatie niet meer aan de orde zijn). Andere argumenten, buiten het door de Grieven getrokken kader, zijn van de kant van de man in appèl niet aangevoerd(3).
3) Het Hof heeft in de in cassatie bestreden beslissing alle zeven factoren die de grieven ter discussie stelden onderzocht, en over al die factoren concrete vaststellingen uitgesproken. Die vaststellingen worden in cassatie niet bestreden. Ook wordt, terecht, niet aangevoerd dat het Hof bij dit onderzoek relevante stellingen van partijen onbesproken zou hebben gelaten.
Het Hof stond vervolgens voor de vraag, welke alimentatieverplichting in het licht van de eerder door het Hof vastgestelde gegevens met het oog op de draagkracht van de man, naar de wettelijke maatstaven als passend moest worden beoordeeld.
Over die vraag hadden partijen ten overstaan van het Hof nagenoeg niets aangevoerd. De vrouw had gesteld dat, althans zodra de voormalige echtelijke woning verkocht was, de alimentatie zoals zij die had verzocht inderdaad aan de wettelijke maatstaven beantwoordde. Van de kant van de man was het standpunt ingenomen dat het prematuur was om vooruit te lopen op de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Hij heeft zich niet uitgelaten over de vraag, welke alimentatie passend zou zijn als wèl met verkoop van de echtelijke woning rekening werd gehouden.
4) De motiveringsplicht van de rechter wordt mede bepaald door wat van de kant van de procespartijen is aangevoerd. Dat geldt ook in zaken waarin de rechterlijke motiveringsplicht afwijkt van de "standaard", zoals voor de onderhavige zaak blijkens de in voetnoot 2 besproken rechtspraak inderdaad het geval is.
In de vorige alinea werd opgemerkt dat wat partijen met betrekking tot de per saldo door het Hof te beoordelen vraag hadden aangevoerd, erg summier was. Dat impliceert dat voor de motiveringsplicht van het Hof iets dienovereenkomstigs geldt. In dit opzicht verschilt deze zaak bepaald van de zaak die in FJR 1997, pag. 66 e.v. is gepubliceerd(4), en waar in het middel een beroep op wordt gedaan. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat het Hof met betrekking tot geen van de (talrijke) posten waarover partijen in appèl hadden getwist, concrete vaststellingen had gedaan (en dat mede met het oog daarop, de door het Hof gegeven motivering tekortschoot). In de hier te beoordelen zaak heeft het Hof dit juist wèl gedaan, terwijl het punt waarover in cassatie wordt geklaagd, in het debat in appèl ten overstaan van het Hof door partijen (nagenoeg) onbesproken is gelaten.
5) Blijkens de eigen opgave van de kant van de man (in bijlage VII bij het verweerschrift in appèl) berekende de man zelf, aan de hand van gegevens die op details na corresponderen met de factoren die het Hof in de bestreden beschikking heeft vastgesteld, zijn besteedbare inkomen per maand op ruim f 4800,--. Dan is een totale alimentatielast, per maand, van f 600,-- ten gunste van de vrouw en f 750,-- ten gunste van de bij de vrouw verblijvende kinderen, weliswaar niet onaanzienlijk, maar zeker niet zodanig opvallend of disproportioneel, dat het Hof - ook bij gebreke van op dit aspect van de zaak toegesneden stellingen of argumenten van de procederende partijen - gehouden was om nader uiteen te zetten, hoe het tot deze vaststelling is gekomen. Zou men daarover anders denken dan zou hier eerder van een verzwaarde motiveringsplicht sprake zijn dan van de minder zware motiveringsplicht zoals die blijkens de in voetnoot 2 aangewezen jurisprudentie voor beslissingen als de onderhavige geldt.
Ik meen daarom dat onderdeel a van het middel uitgaat van een motiveringsplicht die niet onaanzienlijk verder gaat, dan in werkelijkheid voor beslissingen als de onderhavige geldt.
6) Onderdeel b van het middel zoekt steun bij een tegenstelling die in werkelijkheid niet bestaat. Waar het Hof in de bestreden beschikking de man heeft aangeduid als "alleenstaand" wordt kennelijk bedoeld, dat de man geen (nieuwe) partner of levensgezel heeft. Daarmee wordt niet bedoeld dat de man alleen woont. Tussen partijen stond immers als onweersproken vast dat de meerderjarige dochter van de man bij hem inwoonde. In de rovv. 4.5. en 4.6. van de bestreden beschikking gaat het Hof ook klaarblijkelijk daarvan uit.
Daarom lijkt ook middelonderdeel b mij niet gegrond.
7) Ik meen dat de argumenten van het middel niet nopen tot beantwoording van vragen die voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling van belang zijn.
Conclusie
De conclusie is, dat het cassatieberoep verworpen verdient te worden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zij hebben ook gestreden over de behoefte van de vrouw; maar wat het Hof daarover heeft beslist wordt in cassatie niet meer in twijfel getrokken.
2 Dat is in talrijke beslissingen van de Hoge Raad herhaald; zie recente beslissingen als HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, rov. 3.3 en HR 9 februari 2001, zaaknr. R00/074HR, JOL 2001, 103 rov. 3.3.
3 Daarbij is op te merken dat, anders dan het cassatierekest suggereert, de in appèl gewisselde stukken, en ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appèl, er geen blijk van geven dat tussen partijen getwist is over de in dit geval in aanmerking te nemen bijstandsnorm, of over de alimentatievrije voet of over de relevante fiscale tariefgroep. Partijen hebben wel gedebatteerd over de vraag of de inwonende dochter van de man (volledig) tot zijn last kwam. Het antwoord op die vraag is voor de zojuist genoemde gegevens wel van betekenis; maar daarover dachten partijen, voorzover uit de stukken blijkt, niet verschillend. Ik heb niets aangetroffen dat suggereert dat het Hof daarover wèl anders heeft gedacht.
4 Zie daarvoor ook Echtscheidingsbulletin april 1997, nr. 4, p. 8 e.v. en Echtscheidingsbulletin juni/juli 1997, nr. 6/7, p. 8 e.v..
Uitspraak
11 januari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/052HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.R. Sturhoofd,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 februari 2000 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht:
a. tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - echtscheiding uit te spreken;
b. te bepalen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging van de kinderen dient bij te dragen ƒ 375,-- per kind, per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
c. de man te veroordelen om aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren ƒ 1.000,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
d. de verdeling ten overstaan van een notaris van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap te bevelen met benoeming van een notaris en onzijdige personen;
e. te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning aan de [a-straat] nr. [1] te [woonplaats], en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan gedurende 6 maanden, na inschrijving van deze beschikking voort te zetten.
De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw gevraagde alimentatie en de kosten van verzorging van de kinderen, alsmede tegen het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de vrouw.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 6 juli 2000:
1. tussen partijen echtscheiding uitgesproken;
2. partijen bevolen met elkaar over te gaan tot verdeling van de gemeenschap ten overstaan van een (door hen zelf te kiezen) notaris;
3. tussen de vader en de minderjarige kinderen een omgangsregeling vastgesteld;
4. bepaald dat de vrouw tegenover de man gedurende 6 maanden na de inschrijving van deze beschikking het recht heeft in de echtelijke woning te blijven wonen en tot de inboedel daarvan behoren te blijven gebruiken, op de voorwaarde dat zij op het ogenblik van de inschrijving in deze woning woont;
5. bepaald dat de onder 3 en 4 genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij voorraad;
6. het anders of meer verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft verzocht de beschikking van de Rechtbank te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van haar verzoek om vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen minderjarige kinderen en van haar verzoek om vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog te bepalen dat de man een bedrag van ƒ 375,-- per kind per maand, althans te bepalen dat de man met een zodanig bedrag als het Hof juist acht, dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen minderjarige kinderen, alsmede te bepalen dat de man met ƒ 1.000,-- per maand, althans met een zodanige bijdrage als het Hof juist acht, dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
Bij beschikking van 6 februari 2001 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank van 6 juli 2000, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen met ingang van de dag waarop de echtelijke woning zal zijn overgedragen, zal voldoen een bedrag van ƒ 375,-- per kind per maand. Voorts heeft het Hof bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtelijke woning zal zijn overgedragen zal voldoen ƒ 600,-- per maand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het meer of anders verzochte heeft het Hof afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het open-baar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 januari 2002.