Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5023

Datum uitspraak2001-09-06
Datum gepubliceerd2001-11-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/3828 ZFW, 98/8430 ZFW, 98/8433 ZFW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Loongrens Ziekenfondswet. Zijn lijfrente-uitkeringen aan te merken als inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2.1.a Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet.


Uitspraak

98/3828 ZFW, 98/8430 ZFW, 98/8433 ZFW, 99/2425 ZFW, 99/4148 ZFW, 99/2444 ZFW, 99/5337 ZFW, 99/3366 ZFW, 00/ 515 ZFW, 99/3360 ZFW, 00/ 433 ZFW, 00/1301 ZFW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en 1. [A.], wonende te [B.], 2. [C.], wonende te [D.], 3. [E.], wonende te [F.], 4. [G.], wonende te [H.], 5. [I.], wonende te [J.], 6. [K.], wonende te [L.], 7. [M.], wonende te [N.], 8. [O.], wonende te [P.], 9. [Q.], wonende te [R.], gedaagden. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellant heeft ten aanzien van gedaagden besluiten afgegeven, waarbij hun bezwaren tegen primaire besluiten, inhoudend dat gedaagden niet verzekerd zijn ingevolge de Ziekenfondswet (ZFW), ongegrond zijn verklaard. De beroepen van gedaagden tegen deze besluiten zijn in eerste aanleg behandeld door de Arrondissementsrechtbanken te Breda, te Roermond en te Zutphen. Bij uitspraken van 17 maart 1998, 16 november 1998, 25 maart 1999, 11 mei 1999, 14 juli 1999, 6 september 1999, 21 december 1999 en 16 februari 2000 zijn de beroepen gegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 6 september 1999 appellant veroordeeld tot vergoeding van de schade die gedaagde 6 heeft geleden als gevolg van het door de rechtbank vernietigde besluit van 2 juni 1998, op grond waarvan gedaagde 6 niet verplicht verzekerd wordt geacht ingevolge de ZFW. Appellant heeft tegen bovengenoemde uitspraken hoger beroep ingesteld. Van de zijde van gedaagden zijn verweerschriften ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 mei 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.J.M. Gielen, werkzaam bij Gak Nederland B.V. en waar gedaagde 1 is verschenen bij gemachtigde mr. P.W.C.M. Meerbach, advocaat te Woerden, waar gedaagde 4 in persoon is verschenen, waar gedaagde 6 is verschenen bij gemachtigde mr. M.D. Vis, advocaat te Amsterdam, waar gedaagde 7 is verschenen bij gemachtigde mr. M.J.G.M. Lamers, advocaat te Utrecht, waar gedaagde 9 is verschenen bij gemachtigde mr. C. Geertsema, financieel adviseur te Rotterdam, en waar de overige gedaagden niet zijn verschenen. Na de zitting is de Raad tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig was geweest en is het onderzoek heropend. Bij brief van 7 november 2000 heeft drs. mr. J.L.M. van Wesemael namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vragen van de Raad beantwoord. Bij brief van 28 februari 2001 heeft J.W.J. Siebers, Hoofd Afdeling Verzekeringen van het College voor zorgverzekeringen, namens dit College vragen van de Raad beantwoord. Bij schrijven van 4 mei 2001 is van de zijde van appellant op bovengenoemde brieven van 7 november 2000 en van 28 februari 2001 gereageerd. Van de zijde van gedaagden 1, 2, 3, 4, 6 en 8 is eveneens schriftelijk gereageerd op bovengenoemde brieven. De gedingen zijn opnieuw en gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juni 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Brouwer en mr. M.J. van Vuuren, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde 1 is verschenen bij gemachtigde mr. Meerbach, voornoemd, waar gedaagde 3 en gedaagde 7 zijn verschenen bij gemachtigde mr. Lamers, voornoemd, en waar gedaagde 6 is verschenen bij gemachtigde mr. Vis, voornoemd. De overige gedaagden zijn niet ter zitting verschenen. II. MOTIVERING Gedaagden ontvingen ten tijde hier in geding allen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Bij het einde van de dienstbetrekking hebben zij, in de meeste gevallen door tussenkomst van de kantonrechter, een schadevergoeding ontvangen, die is aangewend voor de aankoop van een stamrecht, uit hoofde waarvan zij maandelijks een lijfrente-uitkering ontvangen van een verzekeringsmaatschappij. De genoemde schadevergoeding is in alle gevallen rechtstreeks door de voormalige werkgever aan de verzekeringsmaatschappij betaald. Bij de bestreden besluiten heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de lijfrente-uitkeringen zijn aan te merken als inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit beperking kring verzekerden Ziekenfondswet (Stb. 1986, 694, verder: het Besluit). Aangezien deze inkomsten tezamen met de uitkering ingevolge de WW de loongrens ZFW overstijgen, en ook overigens is voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit gestelde voorwaarden, acht appellant gedaagden niet verplicht verzekerd ingevolge de ZFW. De rechtbanken hebben de door gedaagden tegen de onderscheidenlijke besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard. De rechtbanken hebben hiertoe overwogen dat de lijfrente-uitkeringen niet zijn te beschouwen als uitkeringen uit hoofde van de dienstbetrekking ter zake waarvan betrokkene een uitkering ingevolge de WW ontvangt. Daarbij hebben zij van belang geacht dat de werknemer een vrije keuze had bij de besteding van het bedrag aan schadevergoeding dat bij het einde van de dienstbetrekking is toegekend en dat een andere keuze, bijvoorbeeld betaling van het bedrag ineens, er toe zou hebben geleid dat het bedrag aan schadevergoeding geen rol zou hebben gespeeld bij de vaststelling van het jaarloon voor de ZFW. Voorts achten de rechtbanken van belang dat de gekozen constructie, waarin de werkgever het geldbedrag rechtstreeks heeft overgemaakt aan de verzekeringsmaatschappij, is ingegeven door zuiver fiscale motieven en dat niet de voormalige werkgever, maar een verzekeringsmaatschappij de uitkering betaalt. Tot slot is in een aantal uitspraken overwogen dat bij toepassing van de Toeslagenwet en de IOAW de lijfrente-uitkeringen niet als inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking worden beschouwd indien de werknemer in geval van een schadevergoeding bij het einde van de dienstbetrekking een vrije bestedingskeuze met betrekking tot dat geldbedrag heeft. Appellant kan zich met deze uitspraken niet verenigen en heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de lijfrente-uitkeringen dienen te worden aangemerkt als overeengekomen vaste, naar tijdsruimte en in geld vastgestelde inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in ieder geval de lijfrente-uitkeringen die worden betaald uit hoofde van een stamrecht dat op naam van de voormalige werkgever is gevestigd, zijn te beschouwen als inkomsten in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit. De Raad overweegt het volgende. Kernvraag in de onderhavige gedingen is of gedaagden op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit uitgesloten zijn van verzekering in de zin van de ZFW. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit luidt: Van de verzekering ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a van de Ziekenfondswet zijn uitgezonderd: a. degene die bij of krachtens artikel 7 van de Ziektewet als werknemer in de zin van die wet worden beschouwd en die uit hoofde van de dienstbetrekking ter zake van de beëindiging waarvan hij recht heeft op een uitkering op grond van de verplichte verzekering ingevolge de Werkloosheidswet, overeengekomen vaste, naar tijdsruimte en in geld vastgestelde inkomsten ontvangt, indien deze inkomsten tezamen met de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet op jaarbasis meer bedragen dan het in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Ziekenfondswet genoemde bedrag en indien zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet wordt berekend naar het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, tenzij hij op de dag, voorafgaande aan die, waarop dit het geval is, verzekerd was op grond van de Ziekenfondswet. Partijen worden uitsluitend verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de lijfrente-uitkeringen aangemerkt dienen te worden als overeengekomen vaste, naar tijdsruimte en in geld vastgestelde inkomsten, die worden ontvangen uit hoofde van de dienstbetrekking ter zake van de beëindiging waarvan gedaagden recht hebben op een uitkering ingevolge de WW. Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagden werknemers zijn in de zin van de Ziektewet, dat de door hen ontvangen uitkeringen ingevolge de WW worden berekend naar het maximum dagloon en dat zij voorheen particulier verzekerd waren. De Raad ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of er sprake is van een causale relatie tussen de lijfrente-uitkeringen en de dienstbetrekking waaruit het recht op een uitkering ingevolge de WW voortvloeit. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. In de eerste plaats zou zonder het bestaan van de arbeidsverhouding geen recht zijn ontstaan op een schadevergoeding wegens de beëindiging daarvan. Voorts konden gedaagden niet zonder de medewerking van de voormalige werkgever een stamrecht vestigen zoals door hen werd beoogd, te weten een fiscaal vrijgestelde aanspraak op periodieke lijfrente-uitkeringen. Vereiste voor het verkrijgen van een dergelijke aanspraak is immers dat de werkgever de geldsom rechtstreeks stort aan de verzekeringsmaatschappij, waardoor er in fiscale zin voor de werknemer geen genietingsmoment kan worden aangewezen. Tot slot heeft de Raad in aanmerking genomen dat de lijfrente-uitkeringen die uit de aanspraak voortvloeien in de Wet op de loonbelasting worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, hetgeen erop duidt dat ook in fiscale zin een causale band met de dienstbetrekking wordt aangenomen. Wat betreft de voorwaarde dat het moet gaan om overeengekomen inkomsten overweegt de Raad dat, nog daargelaten of niet reeds voldoende is het bestaan van een overeenkomst op basis waarvan de uitkeringen worden genoten, in ieder geval vaststaat dat de werkgever zijn medewerking heeft verleend aan de vestiging van het stamrecht door in te stemmen met een rechtstreekse storting van het schadevergoedingsbedrag op het rekeningnummer van de verzekeringsmaatschappij. Daartoe was overeenstemming tussen de werkgever en de werknemer vereist. Met betrekking tot het namens gedaagde 1 gevoerde verweer dat artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit onverbindend is wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet, overweegt de Raad het volgende. De vermeende strijd met artikel 1 van de Grondwet is volgens de gemachtigde van gedaagde 1 gelegen in het feit dat artikel 2 van het Besluit de betrokken uitkeringsgerechtigden sinds 1986 in een uitzonderingspositie plaatst, terwijl de regeling destijds was bedoeld als een tijdelijke regeling. Het enkele feit dat het Besluit aanvankelijk was bedoeld als een tijdelijke regeling brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat de bepalingen van het Besluit thans in strijd komen met artikel 1 van de Grondwet. Dat een bepaalde categorie verzekerden wordt uitgesloten van de verzekering ingevolge de ZFW betekent evenmin dat sprake is van strijd met genoemde bepaling. Bedoelde categorie verkeert immers niet in dezelfde omstandigheden als de categorie personen die wel verzekerd is ingevolge de ZFW. Schadevergoeding. In de zaak, geregistreerd onder nummer 99/5337 ZFW, heeft de Arrondissements-rechtbank te Roermond bij uitspraak van 6 september 1999 appellant veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van f 3.552,50 te vermeerderen met de wettelijke rente aan gedaagde 6. De schadevergoeding is gebaseerd op het bij uitspraak van 25 maart 1999 door de rechtbank gegeven oordeel dat het besluit, op grond waarvan gedaagde 6 niet verplicht verzekerd wordt geacht ingevolge de ZFW, in rechte geen stand kan houden. Aangezien deze uitspraak, zoals uit het vorenoverwogene volgt, in hoger beroep wordt vernietigd, kan ook de uitspraak van 6 september 1999 geen stand houden. In geen van de gedingen acht de Raad termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Verklaart de inleidende beroepen alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2001. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. JdB 2808