Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5039

Datum uitspraak2001-09-24
Datum gepubliceerd2001-11-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/00417
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 98/00417 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X en X-Y te Z (hierna: belanghebbenden), te dezen op de voet van artikel 57 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen domicilie kiezend ten kantore van hun na te melden gemachtigde te Q, tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op hun bezwaarschrift betreffende diens beschikking op hun verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 april 1997 tot en met 30 juni 1997. 1. Ontstaan en loop van het geding Het vorenvermelde verzoek om teruggaaf is door belanghebbenden gedaan bij hun op 9 september 1997 ingediende aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 april 1997 tot en met 30 juni 1997. Bij beschikking van 1 oktober 1997 heeft de Inspecteur de gevraagde teruggaaf verleend. De Inspecteur heeft het op 3 oktober 1997 tegen deze beschikking gemaakte bezwaar bij uitspraak van 12 november 1997 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbenden een recht geheven van fl. 80,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Met toestemming van de Voorzitter hebben belanghebbenden een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft ervan afgezien een conclusie van dupliek in te dienen. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 21 juni 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord A, als gemachtigde van belanghebbenden, tot bijstand vergezeld van B, beiden verbonden aan het kantoor te Q van C, alsmede, namens de Inspecteur, D, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota, met bijlagen, voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan belanghebbenden. Belanghebbenden hebben, zonder bezwaar van de Inspecteur, te dezer zitting een kopie overgelegd van de verhuurvoorwaarden van na te melden bungalowpark E B.V., alsmede overzichten van de verhuurgegevens van na te melden vakantiebungalow met betrekking tot de jaren 1998, 1999 en 2000. Het Hof rekent al deze stukken tot de stukken van het geding. 2. Vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en de deels daarvan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbenden zijn samen eigenaar van een vakantiebungalow gelegen op het bungalowpark E te R (hierna: de bungalow). Zij hebben deze bungalow op 26 maart 1997 gekocht. Op grond van een door hen op 28 maart 1997 met bungalowpark E B.V. gesloten "Overeenkomst tot Verhuur" stellen belanghebbenden de bungalow minimaal 145 dagen beschikbaar voor de verhuur. Vaststaat dat de bungalow ook daadwerkelijk in de periode 1 april tot en met 30 juni 1997 is verhuurd. 2.2. Op grond van het onder 2.1 weergegevene zijn belanghebbenden ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Vaststaat dat de verhuur van de bungalow plaatsvindt in het kader van het vakantiebestedingsbedrijf als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, onder 2º, van de Wet en mitsdien niet is vrijgesteld van omzetbelasting. 2.3. Bij een op 1 januari 1997 gedateerd geschrift hebben belanghebbenden verklaard afstand te doen van het recht op eigen gebruik van de bungalow. 2.4. Bij hun tijdig ingediende aangifte over het tijdvak 1 april tot en met 30 juni 1997 hebben belanghebbenden verzocht om teruggave van een bedrag van fl. 91,= aan omzetbelasting. Hierbij hebben zij in verband met privé-gebruik van de bungalow slechts 87,5% van de hen ter zake van de bungalow in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht. Bij beschikking van 1 oktober 1997 heeft de Inspecteur de gevraagde teruggaaf verleend. Bij een op 3 oktober 1997 ingekomen en door de Inspecteur als bezwaarschrift aangemerkte brief van 2 oktober 1997 hebben belanghebbenden zich op het standpunt gesteld dat van privé-gebruik van de bungalow geen sprake is, dat derhalve alle aan hen in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek kan worden gebracht en dat zij mitsdien over het onderhavige tijdvak recht hebben op een aanvullende teruggaaf van fl. 13,=. Bij uitspraak van 12 november 1997 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en heeft hij ambtshalve besloten geen (aanvullende) teruggaaf te verlenen. 2.5. Niet is in geschil dat de Inspecteur belanghebbenden bij de bestreden uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk in hun bezwaar heeft verklaard. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Na de mondelinge behandeling van de zaak is uitsluitend nog in geschil of aan belanghebbenden op grond van de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (77/388/EEG, hierna: de Zesde richtlijn) een aanvullende teruggaaf van fl. 13,= aan omzetbelasting toekomt. Belanghebbenden beantwoorden deze vraag bevestigend, de Inspecteur is daarentegen van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat de Inspecteur betreft de door hem ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: 3.2.1. Belanghebbenden Anders dan is aangevoerd in het bezwaar- en beroepschrift en in weerwil van de onder 2.3 genoemde verklaring van afstand van eigen gebruik hebben belanghebbenden de bungalow voor privé-doeleinden gebezigd. De mate van dit privé-gebruik kan worden gesteld op 12,5%. Het is niet bekend of genoemde verklaring van afstand is opgezegd. Vergoeding van de werkelijk belopen proceskosten wordt geclaimd. Deze kosten bedragen voor deze zaak fl. 1.000,=. 3.2.2. De Inspecteur Met de stelling van belanghebbenden dat de werkelijk voor deze zaak gemaakte proceskosten fl. 1.000,= bedragen, wordt ingestemd. Voor vergoeding van de werkelijke kosten in plaats van de op de voet van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalde kosten, bestaat echter geen reden. 3.3. Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het verlenen van een aanvullende teruggaaf van fl. 13,=. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot handhaving van de beschikking van 1 oktober 1997. 4. Beoordeling van het geschil Ten aanzien van de ontvankelijkheid 4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur belanghebbenden bij de bestreden uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk in hun bezwaar heeft verklaard. Nu het Hof niet is gebleken dat dit gemeenschappelijk oordeel van partijen op een juridisch onjuist standpunt berust, concludeert het Hof mét partijen dat belanghebbenden ontvankelijk zijn in hun bezwaar. De bestreden uitspraak dient mitsdien te worden vernietigd. Ten aanzien van het eigenlijke geschil 4.2. Het staat vast dat belanghebbenden de bungalow bezigen in het kader van hun "belaste" onderneming. Gelet op hun verklaring ter zitting als weergegeven onder 3.2.1, aan welke verklaring het Hof geen reden heeft te twijfelen, staat evenzeer vast dat belanghebbenden de bungalow voor privé-doeleinden bezigen en dat de mate van het privé-gebruik overeenkomt met het door de Inspecteur gehanteerde percentage van 12,5. 4.3. Belanghebbenden betogen dat de Zesde richtlijn in de weg staat aan beperking van de aftrek van voorbelasting en beroepen zich daartoe op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 17, tweede lid, van die richtlijn op grond van welke bepalingen onder in stand blijven van het recht op aftrek van voorbelasting een belastbare dienst wordt geacht plaats te vinden in geval van privé-gebruik van een tot het bedrijf behorend goed. Dit beroep treft evenwel geen doel. Op grond van artikel 17, zesde lid, derde volzin, van de Zesde richtlijn kunnen de Lid-Staten elke uitsluiting van de aftrek handhaven waarin hun wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn voorzag. Nu de Nederlandse wetgeving met betrekking tot de behandeling van privé-gebruik door de ondernemer van tot de onderneming behorende goederen niet is gewijzigd, is het - gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1998, nr. C-43/96 (Commissie/Frankrijk; V-N 1998, blz. 3203) en van 5 oktober 1999, nr. C-305/97 (Royscot; V-N 1999, blz. 4353) - redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat een beperking van de aftrek als de onderhavige op grond van artikel 17, zesde lid, van de Zesde richtlijn is toegestaan. Het Hof verwijst te dezen naar het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2000, nr. 35 167 (BNB 2000/131). 5. Proceskosten en griffierecht 5.1. In de omstandigheid dat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding. 5.2. Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om procesregels te geven voor de rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen en die regels de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Het is, gelijk de Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 21 maart 2001, nr. 36 281 (BNB 2001/238), redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de voor het gehele bestuursrecht geldende uniforme bezwaartermijn van zes weken een redelijke termijn is, in die zin dat daardoor de uitoefening van (mede) op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk wordt gemaakt. 5.3. Nu de reden van de vernietiging van de bestreden uitspraak uitsluitend is gelegen in de omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbenden, die ruimschoots binnen de nationale bezwaartermijn een bezwaarschrift hadden ingediend, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, kan mitsdien niet worden geoordeeld dat de Inspecteur met zijn bestreden uitspraak het communautaire recht heeft geschonden. Nu de vernietiging van de bestreden uitspraak rechtstreeks voortvloeit uit de toepassing van regels van - niet met het communautaire recht strijdige - regels van nationale procesrechtelijke aard, is er naar het oordeel van het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, geen aanleiding om belanghebbenden een volledige proceskostenvergoeding toe te kennen. Het Hof stelt de aan belanghebbenden te vergoeden kosten dan ook vast met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures en bepaalt deze op 2,5 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 0,25 (wegingsfactor) is fl. 443,75. 5.4. Nu het bedrag waarvoor het geschil loopt niet hoger is dan fl. 150,=, dient alsnog op de voet van het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vermindering van griffierecht te worden verleend met fl. 35,=. De omstandigheid dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, brengt met zich dat de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van evengenoemde wet, aan belanghebbenden het resterende door hen voor deze zaak gestorte griffierecht ad (fl. 80,= minus fl. 35,= is) fl. 45,= dient te vergoeden. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt: Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak; verklaart belanghebbenden ontvankelijk in hun bezwaar; handhaaft de beschikking van 1 oktober 1997; veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belang- hebbenden tot een bedrag van fl. 443,75 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kos- ten moet vergoeden; en gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbenden het door hen voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 45,= wordt vergoed. Aldus vastgesteld op 24 september 2001 door J.A. Meijer, voorzitter, G.J. van Muijen en M.E. van Hilten, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier. Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak in plaats van door deze ondertekend door M.E. van Hilten. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 september 2001 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.