Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5051

Datum uitspraak2001-10-22
Datum gepubliceerd2001-11-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 00/4813 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Verblijf in huis van bewaring in het kader van voorarrest en gedwongen plaatsing op grond van art. 37, eerste lid, WvSr of Wet Bopz zijn voor de toepassing van art. 14 EVRM niet aan te merken als gelijke gevallen. 2. Geen aanleiding om op grond van enig algemeen rechtsbeginsel uitzondering te maken bij voorlopige hechtenis, nu de wetgever uitdrukkelijk de vraag onder ogen heeft gezien. Voor de beantwoording van de vraag of het door de wetgever gemaakte onderscheid in behandeling tussen de verschillende vormen van vrijheidsbeneming in overeenstemming is met art.14 EVRM, dient allereerst te worden bezien of sprake is van gelijke gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De enige oveeenkomst tussen een verblijf in een huis van bewaring in het kader van een voorarrest en gedwongen plaatsing op grond van art. 37, eerste lid, WvSr of de Wet Bopz is dat de betrokkene niet vrij is te gaan en staan waar hij wil. Van enige verdere overeenkomst, met name voor wat betreft de grondslag waarop de vrijheidsbeneming berust of voor wat betreft het toepasselijke regime, is geen sprake. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende basis aanwezig om te kunnen spreken van gelijke gevallen. Nu geen sprake is van gelijke gevallen kan reeds daarom geen sprake zijn van schending art. 14 EVRM Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat op grond van enigerlei algemeen rechtsbeginsel een uitzondering dient te worden gemaakt voor personen die in voorlopige hechtenis verblijven kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. Het gaat in het onderhavige geding om de toepassing van wetgeving in formele zin. Ten aanzien van de toetsing van wetgeving in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen volgt de rechtbank de benadering die door de Hoge Raad is gekozen in het Harmonisatiewetarrest van 14 april 1989, gepubliceerd in AB 1989, 207. Deze benadering houdt in dat artikel 120 Grondwet in principe in de weg staat aan de toetsing van een wet in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen. Het is slechts mogelijk strikte wetstoepassing achterwege te laten wanneer sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. Van niet door de wetgever verdiconteerde omstandigheden is in dit geval geen sprake. De wetgever heeft blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1997-1998, 26 063, nr. 3, p. 14) uitdrukkelijk de vraag onder ogen gezien of het gegeven dat bij een voorlopige hechtenis (nog) niet is komen vast te staan dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit zou moeten leiden tot het maken van een uitzondering. De wetgever heeft die vraag ontkennend beantwoord. De wetgever heeft daartoe overwogen dat in de situatie waarin de betrokkene uiteindelijk veroordeeld wordt tot een gevangenisstraf de periode van voorlopige hechtenis in mindering wordt gebracht op de gevangenisstraf. In de situatie waarin de betrokkene niet wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf kan de betrokkene desgewenst schadevergoeding vorderen. Beroep ongegrond. Lisv, verweerder. mrs. T. van Peijpe, R.B. Kleiss, A. van Sonsbeeck


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht meervoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 00/4813 WAO van: A, verblijvende te B, eiser, tegen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door R. de Nijs. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 25 oktober 2000 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van 20 september 2000, namens verweerder genomen door Gak Nederland bv. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 13 september 2001. 2. OVERWEGINGEN In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden heeft beslist eisers uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 juni 2000 te beëindigen. Op 1 mei 2000 is de Wet Socialezekerheidsrechten Gedetineerden (WSG) in werking getreden. Deze wet heeft in een aantal socialezekerheidswetten bepalingen geïntroduceerd die ertoe strekken te voorkomen dat degene die rechtens zijn vrijheid is ontnomen aanspraak kan maken op een uitkering. Voor het onderhavige geding zijn van belang de door de WSG in de WAO geïntroduceerde bepalingen neergelegd in de artikelen 1, eerste lid, onder k, en 43, vijfde lid, en de in artikel XV van de WSG neergelegde overgangsbepaling. Artikel 43, vijfde lid, van de WAO bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken indien degene die recht heeft op die uitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag waarop deze vrijheidsontneming een maand heeft geduurd. Op grond van artikel XV van de WSG dient ten aanzien van degene wiens vrijheid op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de WSG reeds rechtens was ontnomen als eerste dag van vrijheidsontneming te worden aangemerkt de dag van inwerkingtreding van de WSG. Artikel 1, eerste lid, onder k, van de WAO bepaalt dat onder rechtens zijn vrijheid ontnomen dient te worden verstaan: rechtens zijn vrijheid ontnomen, behoudens de gevallen bedoeld in de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) en in artikel 37, eerste lid, van het WvSr. Eiser verbleef ten tijde hier van belang in voorlopige hechtenis in het huis van bewaring te B. Verweerder heeft zijn uitkering in verband hiermee, onder toepassing van genoemde bepalingen, per 1 juni 2000 beëindigd. Eiser betwist niet dat uit genoemde bepalingen voortvloeit dat zijn uitkering per 1 juni 2000 dient te worden beëindigd. Eiser meent evenwel, zo begrijpt de rechtbank, dat deze bepalingen buiten toepassing dienen te worden gelaten wegens strijd met artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser meent dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen die op grond van de Wet Bopz of op grond van artikel 37, eerste lid van het WvSr gedwongen zijn opgenomen en personen zoals hij, wier vrijheid op een andere grond is ontnomen. Eiser acht het voorts niet terecht dat iemand zoals hij, die slechts verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit, op dezelfde wijze wordt behandeld als iemand die is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Voorts heeft eiser aangevoerd dat gedurende detentie slechts gedeeltelijk in de kosten van zijn bestaan is voorzien. De rechtbank overweegt het volgende. Voor de beantwoording van de vraag of het door de wetgever gemaakte onderscheid in behandeling tussen de verschillende vormen van vrijheidsbeneming in overeenstemming is met artikel 14 van het EVRM, dient allereerst te worden bezien of sprake is van gelijke gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De enige overeenkomst tussen een verblijf in een huis van bewaring in het kader van een voorarrest en gedwongen plaatsing op grond van artikel 37, eerste lid, van het WvSr of de Wet Bopz is dat de betrokkene niet vrij is te gaan en staan waar hij wil. Van enige verdere overeenkomst, met name voor wat betreft de grondslag waarop de vrijheidsbeneming berust of voor wat betreft het toepasselijke regime, is geen sprake. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende basis aanwezig om te kunnen spreken van gelijke gevallen. Nu geen sprake is van gelijke gevallen kan reeds daarom geen sprake zijn van schending artikel 14 van het EVRM Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat op grond van enigerlei algemeen rechtsbeginsel een uitzondering dient te worden gemaakt voor personen die in voorlopige hechtenis verblijven kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. Het gaat in het onderhavige geding om de toepassing van wetgeving in formele zin. Ten aanzien van de toetsing van wetgeving in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen volgt de rechtbank de benadering die door de Hoge Raad is gekozen in het Harmonisatiewetarrest van 14 april 1989, gepubliceerd in AB 1989, 207. Deze benadering houdt in dat Artikel 120 van de Grondwet in principe in de weg staat aan de toetsing van een wet in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen. Het is slechts mogelijk strikte wetstoepassing achterwege te laten wanneer sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. Van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden is in dit geval geen sprake. De wetgever heeft blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1997-1998, 26 063, nr. 3, p. 14) uitdrukkelijk de vraag onder ogen gezien of het gegeven dat bij een voorlopige hechtenis (nog) niet is komen vast te staan dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit zou moeten leiden tot het maken van een uitzondering. De wetgever heeft die vraag ontkennend beantwoord. De wetgever heeft daartoe overwogen dat in de situatie waarin de betrokkene uiteindelijk veroordeeld wordt tot een gevangenisstraf de periode van voorlopige hechtenis in mindering wordt gebracht op de gevangenisstraf. In de situatie waarin de betrokkene niet wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf kan de betrokkene desgewenst schadevergoeding vorderen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot zijn doorlopende kosten neemt niet weg dat gedurende detentie de minimaal noodzakelijke voorzieningen voor het bestaan zijn gegarandeerd. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht aan eiser ziet de rechtbank geen aanleiding. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Gewezen door mr. T. van Peijpe, voorzitter, mr. R.B. Kleiss en mr. A. van Sonsbeeck, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier, en uitgesproken in het openbaar op: door mr. T. van Peijpe, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht. Afschrift verzonden op: AK