Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5056

Datum uitspraak2001-10-10
Datum gepubliceerd2001-11-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005398/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 8.2 Rijkswet moet aldus worden uitgelegd dat op het moment van de beslissing op een verzoek om naturalisatie de relatie tussen de verzoeker en een Nederlander nog in stand moet zijn. Afwijzing naturalisatieverzoek op de grond dat niet is voldaan aan het bepaalde in art. 8.2 Rijkswet. Ingevolge art. 8.1.c Rijkswet komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking verzoekers, die ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad. Ingevolge art. 8.2 Rijkswet geldt het in het eerste lid, onder c, bepaalde niet met betrekking tot een verzoeker die sedert ten minste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander. Anders dan de rechtbank heeft gedaan, moet art. 8.2 Rijkswet aldus worden uitgelegd dat op het moment van de beslissing op een verzoek om naturalisatie de relatie tussen een verzoeker en een Nederlander nog in stand moet zijn. In art. 8.2 ontbreekt, anders dan in art. 8.1.c, de zinsnede “onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek”. De bepaling is geformuleerd als een actuele eis, waaraan voldaan moet zijn op het moment van de beslissing. Appellant heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker ten tijde van de beslissing op het verzoek niet voldeed aan het in art. 8.2 Rijkswet vervatte criterium van sedert ten minste drie jaren de echtgenoot zijn van een Nederlander. Gegrond hoger beroep. de Staatssecretaris van Justitie, appellant. mrs. P. van Dijk, J.A.E. van der Does, F.P. Zwart


Uitspraak

Raad van State 200005398/1. Datum uitspraak: 10 oktober 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 14 november 2000 in het geding tussen: A, wonend te B en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 februari 1999 heeft appellant een verzoek van A (hierna: A) van 16 december 1997 om verlening van het Nederlanderschap afgewezen. Bij besluit van 30 september 1999 heeft appellant het daartegen door A gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 14 november 2000, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door A ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaarschrift van A te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen die uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 april 2001 heeft A van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en A in persoon zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet), voor zover hier van belang, komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking verzoekers, die ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Rijkswet, voor zover hier van belang, geldt het in het eerste lid, onder c, bepaalde niet met betrekking tot een verzoeker die sedert ten minste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander. 2.2. De rechtbank heeft het besluit van 30 september 1999 vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank kan de weigering A het Nederlanderschap te verlenen niet worden gegrond op het niet voldaan hebben aan het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Rijkswet. Onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie was A drie jaren gehuwd met een Nederlandse, zodat hij volgens de rechtbank per definitie ook op het moment van beslissen op dat verzoek voldeed aan het bepaalde in voornoemd artikel 8, tweede lid. 2.3. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 8, tweede lid, van de Rijkswet aldus moet worden uitgelegd dat op het moment van de beslissing op een verzoek om naturalisatie de relatie tussen een verzoeker en een Nederlander nog in stand moet zijn. In artikel 8, tweede lid, ontbreekt, anders dan in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, de zinsnede "onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek". De bepaling is geformuleerd als een actuele eis, waaraan voldaan moet zijn op het moment van de beslissing. Appellant heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat A ten tijde van de beslissing op het verzoek niet voldeed aan het in artikel 8, tweede lid, van de Rijkswet vervatte criterium van sedert ten minste drie jaren de echtgenoot zijn van een Nederlander. Reeds daarom mocht appellant het verzoek van A afwijzen. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 14 november 2000, no. 99/1981 RWNL POE; III. verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.E. van der Does en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Van Tielraden Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2001 156. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,