Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5057

Datum uitspraak2001-09-26
Datum gepubliceerd2001-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200005388/1.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de lijkbezorging sluit niet uit dat aanwijzing van de grond ex art. 40.1 kan gebeuren in een andersoortig besluit van de gemeenteraad dan de vaststelling van een bestemmingsplan. Verlenen toestemming voor het in gebruik nemen van een uitbreiding van een begraafplaats met 60 graven. In dit geval kan het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad worden aangemerkt als een aanwijzing als bedoeld in art. 40.1 van de Wet op de lijkbezorging. Deze wet sluit, mede gelet op de wetsgeschiedenis van dat artikel, niet uit dat aanwijzing van de grond kan gebeuren in een andersoortig besluit van de gemeenteraad dan de vaststelling van een bestemmingsplan. Uit het voorstel voor het nemen van het voorbereidingsbesluit blijkt onmiskenbaar dat dit voorbereidingsbesluit bedoeld is om de uitbreiding van de begraafplaats mogelijk te maken. Er is voldaan aan de wettelijke voorschriften. Kamer I voor behandeling van administratieve geschillen uit de Bestuurscommissie Beroepszaken van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. mrs. J.A.E. van der Does, C.A. Terwee- van Hilten, F.P. Zwart


Uitspraak

Raad van State 200005388/1. Datum uitspraak: 26 september 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A, wonend te B, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 oktober 2000 in het geding tussen: appellant en Kamer I voor behandeling van administratieve geschillen uit de Bestuurscommissie Beroepszaken van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 april 1999 hebben burgemeester en wethouders van Lisse aan het bestuur van de St. Agathaparochie toestemming verleend voor het in gebruik nemen van een uitbreiding van de begraafplaats met 60 graven bij de St. Agathakerk aan de Heereweg, te Lisse. Bij besluit van 27 september 1999 heeft Kamer I voor behandeling van administratieve geschillen uit de Bestuurscommissie Beroepszaken van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 2 oktober 2000, verzonden op 9 oktober 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 maart 2001 is namens de St. Agathaparochie een memorie ingediend. Bij brief van 26 maart 2001 hebben gedeputeerde staten een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mrs. J.H. Burgers en J.H. Brandjes, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen. Namens de St. Agathaparochie is verschenen, mr. A.R.M. van der Pluijm, advocaat te Leiden. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de Wet) wordt voor het aanleggen of uitbreiden van de bijzondere begraafplaats slechts de grond gebruikt, die daartoe door de gemeenteraad is aangewezen. Ingevolge artikel 41 van de Wet is, voor het in gebruik nemen van de bijzondere begraafplaats of van een deel daarvan, toestemming nodig van burgemeester en wethouders. Deze toestemming wordt slechts geweigerd, indien niet aan de wettelijke voorschriften is voldaan. 2.2. In geschil is of de toestemming voor het in gebruik nemen van de uitbreiding van de begraafplaats als bedoeld in voormeld artikel 41 niet had mogen worden verleend omdat niet aan de wettelijke voorschriften is voldaan. Appellant betoogt daartoe dat het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad van 28 januari 1999 niet kan worden gezien als een aanwijzing als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet. Bovendien is, volgens appellant, gehandeld in strijd met de in de Inspectierichtlijnen Lijkbezorging en de circulaire van de Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid voor de Hygiƫne van het Milieu, beide van februari 1993, gegeven voorschriften, die zijns inziens als wettelijke voorschriften dienen te worden aangemerkt. Dit betoog treft geen doel. 2.3. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat in dit geval het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad kan worden aangemerkt als een aanwijzing als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet. De Wet sluit, mede gelet op de wetsgeschiedenis van dat artikel, niet uit dat aanwijzing van de grond kan gebeuren in een andersoortig besluit van de gemeenteraad dan de vaststelling van een bestemmingsplan. Uit het voorstel voor het nemen van het voorbereidingsbesluit blijkt onmiskenbaar dat dit voorbereidingsbesluit bedoeld is om de uitbreiding van de begraafplaats mogelijk te maken. De Afdeling deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat voormelde richtlijnen en circulaire niet kunnen worden aangemerkt als wettelijke voorschriften in de zin van artikel 41 van de Wet. Het niet hebben voldaan aan de in deze regelingen opgenomen voorschriften, daargelaten dat dat niet is aangetoond, leidt derhalve op zichzelf niet tot strijd met genoemd artikel. 2.4. Het nadere betoog van appellant dat hij in zijn procesbelang is geschaad omdat is verzuimd in het voorbereidingsbesluit te vermelden dat dit besluit als een aanwijzingsbesluit, met alle daartegen openstaande rechtsmiddelen, aangemerkt diende te worden, kan evenmin slagen. Appellant is in het kader van de anticipatieprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de gelegenheid gesteld alle relevante feiten en omstandigheden inzake de door hem bestreden aanwijzing van de desbetreffende grond aan de orde te stellen. Om die reden is er geen plaats voor het oordeel dat zijn belangen zodanig zijn geschaad, dat het verzuim tot vernietiging van het toestemmingsbesluit zou moeten leiden. 2.5. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001 91-367. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,