Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5194

Datum uitspraak2001-12-04
Datum gepubliceerd2002-03-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03046/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 03046/00 Mr. Machielse Zitting: 16 oktober 2001 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] 1. Bij arrest van 30 maart 2000 is verzoeker door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld ter zake van "wederspannigheid". Aan verzoeker is daarbij een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vier weken met aftrek van voorarrest. 2. Verzoeker heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en vijf middelen van cassatie voorgesteld. 3.1. Het vierde middel stelt primair dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is (ik begrijp: in zijn vervolging) omdat deze volgens "de richtlijn" (ik begrijp: de Richtlijn voor strafvordering verzet bij aanhouding van 5 januari 1999, Stcrt. 1999, 62) verzoeker een transactie had moeten aanbieden. Subsidiair had het hof verzoeker - zo begrijp ik het middel - op grond van deze richtlijn, in plaats van een gevangenisstraf van vier weken, een geldboete van fl. 650,- moeten opleggen. 3.2. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2000 is aldaar door verzoeker het volgende aangevoerd: "In deze zaak had mijns inziens eigenlijk een transactie aangeboden dienen te worden" (p. 11). 3.3. Voorzover het middel een beroep beoogt te doen op het vertrouwensbeginsel, namelijk dat verzoeker erop had mogen vertrouwen dat de Officier van Justitie op grond van de eerdergenoemde richtlijn een transactie zou aanbieden, kan het middel op de volgende grond niet tot cassatie leiden. Ter terechtzitting heeft verzoeker voorgelezen hetgeen vervat is onder 2 en 3 van een door hem opgesteld geschrift. Ik vermoed dat wat met "onder 3" is bedoeld de volgende inhoud heeft: "Bij wederspannigheid is een strafmaat gesteld van een boete van 500,-. De 14 dagen hectenis zijn dan ook buitenproportioneel. Zie o.a. Bijlage 19, Rtl transactiebeleid misdrijven (Strafrecht text & commentaar blz 1747 e.v. (1749)). De 500 is dan ook de maximale transactie, terwijl hier geen sprake is van letsel." De huidige Richtlijn voor strafvordering "Verzet bij aanhouding" dateert van 5 januari 1999 en is op 1 april 1999 in werking getreden (Stcrt. 1999, 62). De beslissing om verzoeker te dagvaarden dateert van daarvoor. Verzoeker is immers op 5 oktober 1998 reeds voor de Politierechter te Breda verschenen. De Richtlijn uitgangspunten transactiebeleid misdrijven van 23 juni 1987, Stcrt. 117 waarop verzoeker kennelijk doelt geeft wel een indicatie voor de afdoening van licht verzet maar de Inleiding op die Richtlijn houdt onder § 6 in dat de officier van justitie het aanbod voor een transactie achterwege kan laten. Het gaat slechts om uitgangspunten waarvan in een concreet geval kan worden afgeweken. Op grond van deze Richtlijn heeft verzoeker niet gerechtvaardigd mogen vertrouwen dat hij er wel met een transactie zou afkomen. Een beroep op de vertrouwensregel gaat dus niet op. Het hof had op het verweer moeten ingaan maar verzoekers belang vergt gelet op het zojuist aangehaalde niet dat het arrest deswege wordt vernietigd. 3.4. Voorzover het middel klaagt over de strafoplegging van het hof, faalt het, nu, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, de rechter niet gebonden is aan de richtlijnen van de Procureurs-generaal inzake het transactie- en strafvorderingsbeleid van het Openbaar Ministerie(3). 3.5. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld. 4.1. Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, nu "op of omstreeks" 12 april 2000 beroep in cassatie is ingesteld en de stukken op 8 maart 2001, elf maanden later derhalve, ter griffie van de Hoge Raad zouden zijn ontvangen. Deze overschrijding geeft volgens de steller van het middel aanleiding tot een strafvermindering van 5%. 4.2. Het middel mist feitelijke grondslag. Anders dan verzoeker meent zijn de stukken - blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel - op 23 augustus 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Nu verzoeker gelet op de inhoud van de daarvan opgemaakte akte op 11 april 2000 beroep in cassatie heeft ingesteld, zijn derhalve geen elf, maar ruim vier maanden tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad verstreken. Dit levert geen overschrijding van de redelijke termijn op(4). De verwarring bij verzoeker zal overigens zijn ontstaan doordat de aanzegging als bedoeld in art. 435.1 Sv, waarin kennis wordt gegeven van het feit dat de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, op 8 maart 2001 is gedateerd. 4.3. Het eerste middel kan dus niet tot cassatie leiden. 5.1. Het tweede en het derde middel komen op tegen de strafmotivering. 5.2. Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf als volgt gemotiveerd: "Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard om principiële redenen niet in aanmerking te willen komen voor een werkstraf; - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de mate waarin het bewezen verklaarde bij de desbetreffende opsporingsambtenaren letsel teweeg heeft gebracht, namelijk een gekneusde duim bij de ene opsporingsambtenaar en twee gekneusde ribben bij de andere opsporingsambtenaar, van welke blessures de desbetreffende opsporingsambtenaren nog geruime tijd last hebben gehad; - de omstandigheid dat verdachte op geen enkele wijze er blijk van heeft gegeven de ernst en het laakbare van zijn gewelddadig handelen in te zien." 5.3. In het tweede middel wordt erover geklaagd dat uit het arrest niet blijkt dat de door het hof opgelegde straf, die hoger is dan de straf opgelegd in eerste aanleg, met eenparigheid van stemmen is vastgesteld. Voorts berust het middel klaarblijkelijk op de stelling dat een in hoger beroep opgelegde straf die hoger is dan de straf die in eerste aanleg is opgelegd, nader dient te worden gemotiveerd. In casu zou dit - zo begrijp ik het middel - des te meer van belang zijn, nu de onderhavige zaak volgens de Polaris-richtlijn (de strafvorderings- en transactierichtlijnen van het Openbaar Ministerie; A.M.) had moeten worden afgedaan met een transactie of een lage geldboete. 5.4. Verzoeker is in eerste aanleg door de politierechter te Breda veroordeeld tot de verplichting onbetaalde arbeid te verrichten gedurende een periode van 50 uur in plaats van drie weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft verzoeker een gevangenisstraf van vier weken onvoorwaardelijk opgelegd. Het hof heeft deze straf gemotiveerd zoals weergegeven onder 5.2. 5.5. Art. 424 lid 2 Sv bepaalt weliswaar dat een verdachte, die alleen in hoger beroep is gekomen, slechts met eenparigheid van stemmen tot een zwaarder straf dan in eerste aanleg is opgelegd, kan worden veroordeeld, maar deze bepaling behelst slechts een bijzondere aanwijzing voor de rechter(5). De wet vordert niet dat de door die bepaling vereiste eenparigheid van stemmen uit het arrest blijkt(6). Voorzover het middel erover klaagt dat de eenparigheid niet uit het arrest blijkt, faalt het derhalve. 5.6. Voorzover het middel de klacht behelst dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het een hogere straf heeft opgelegd dan de politierechter, faalt het eveneens, nu de stelling die hieraan klaarblijkelijk ten grondslag ligt dat de rechter in hoger beroep tot een dergelijke motivering is gehouden, geen steun vindt in het recht(7). Achterliggende gedachte daarvan is volgens Van Dorst dat "een strafverzwaring in hoger beroep 'behoudens bijzondere omstandigheden' geen verbazing kan wekken omdat in appèl een geheel nieuwe behandeling van de zaak plaatsvindt met een mogelijk geheel andere uitkomst als gevolg"(8). Dit is slechts anders - zoals Van Dorst ook schrijft - wanneer de in hoger beroep opgelegde straf in het licht van bijvoorbeeld hetgeen ter zitting is aangevoerd, de eis van het OM en het wettelijk strafmaximum, zonder nadere motivering verbazing wekt(9). Daarvan is in casu geen sprake. De door het hof opgelegde straf is conform de eis van de Procureur-Generaal en gelet op het wettelijk strafmaximum dat op het misdrijf van art. 180 Sr is gesteld (één jaar gevangenisstraf of een geldboete van fl. 10.000,-) en de ernst van het feit niet buitengewoon zwaar. Zoals bij de bespreking van het vierde middel reeds ter sprake kwam, is de rechter bovendien niet gebonden aan de strafvorderingrichtlijnen van het Openbaar Ministerie. Afwijking van deze richtlijnen behoeft dan ook niet te worden gemotiveerd(10). Het hof was derhalve niet gehouden tot een nadere motivering van de opgelegde straf. 5.7. Het tweede middel treft dus geen doel. 6.1. Het eerste onderdeel van het derde middel (3a) komt op tegen 's hofs overweging dat bij de strafoplegging rekening is gehouden met "de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard om principiële redenen niet in aanmerking te willen komen voor een werkstraf". Het wel of niet willen uitvoeren van een werkstraf zou volgens de steller van het middel geen invloed mogen hebben op de strafmaat. 6.2. De opgelegde straf is door het hof gemotiveerd zoals onder 5.2. weergegeven. 6.3. Het middel gaat eraan voorbij dat het hof heeft overwogen dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie. Door te overwegen dat niet kan worden volstaan met een andere straf heeft het hof naar mijn smaak enkel tot uitdrukking willen brengen dat - afgezien van een geldboete, waarvoor het hof, gelet op de overige overwegingen kennelijk het delict te ernstig heeft geacht - geen andere straf dan een gevangenisstraf kón worden opgelegd, nu verzoeker heeft geweigerd in plaats daarvan onbetaalde arbeid te verrichten. Aldus beschouwd houdt de bestreden overweging van het hof niets meer of minder in dan de constatering dat een andere sanctie dan de opgelegde gevangenisstraf niet aan de orde is. De overweging met betrekking tot verzoekers weigerachtigheid onbetaalde arbeid te verrichten is derhalve slechts redengevend geweest voor de vaststelling dat geen andere straf, te weten onbetaalde arbeid, kan worden opgelegd. De redenen dat niet kan worden volstaan met een lichtere sanctie heeft het hof daarna opgesomd: de ernst van het feit, het toegebrachte letstel en de omstandigheid dat verzoeker geen blijk heeft gegeven de ernst en het laakbare van zijn handelen in te zien. 6.4. Dit onderdeel van het middel faalt derhalve. 6.5. In het tweede onderdeel van het derde middel (3b) wordt geklaagd dat het hof het toegebrachte lichamelijk letstel heeft mee laten wegen bij de strafmaat, terwijl dat lichamelijk letsel niet is (tenlastegelegd en) bewezenverklaard. 6.6. Ook deze klacht faalt, nu de feiten en omstandigheden waarop de strafoplegging wordt gegrond, anders dan de steller van het middel klaarblijkelijk meent, niet behoeven te zijn vermeld in hetgeen aan verzoeker is tenlastegelegd en te zijnen laste is bewezenverklaard mits deze omstandigheden ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen.(11) 6.7. Het derde middel faalt derhalve. 7.1. Het vijfde middel behelst de klacht dat aan het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep de pleitnota is gehecht die in eerste aanleg is overgelegd. Hierdoor kan "niet meer met zekerheid en toetsbaar worden vastgesteld met welke pleitnota de raadsheren tot arrest zijn gekomen". 7.2. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 16 maart 2000 heeft de raadsman van verzoeker aldaar pleitaantekeningen overgelegd welke aan het proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de inhoud wordt geacht ter terechtzitting te zijn herhaald en ingelast. Voorts heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting enkele opmerkingen gemaakt met betrekking tot het door hem in de pleitaantekeningen onder punt 1., punt 2. en punt 3. gestelde. 7.3. De aan het proces-verbaal van voornoemde zitting gehechte pleitnota houdt onder meer het volgende in: "zitting: Rechtbank Breda, enkelvoudige kamer (Politierechter) 5 oktober 1998, om 9.00 uur" (12) De aan het proces-verbaal gehechte pleitnota bevat geen punt 1., punt 2. of punt 3. 7.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat als gevolg van een kennelijke vergissing de ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde versie van de pleitaantekeningen aan het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2000 is gehecht. 7.5. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich geen andere pleitnota. Navraag bij het hof te 's-Hertogenbosch leerde dat in hoger beroep wel een pleitnota is overgelegd, maar dat deze per abuis niet met de stukken is meegestuurd. De in hoger beroep overgelegde pleitnota is alsnog nagezonden en aan het dossier toegevoegd. De Hoge Raad kan 's hofs eerdergenoemde misslag derhalve zelf herstellen en de in hoger beroep overgelegde pleitnota alsnog aan het proces-verbaal ter terechtzitting van 16 maart 2000 hechten. 7.6. Het vijfde middel mist derhalve feitelijke grondslag. 8. De middelen lenen zich overigens naar mijn smaak met uitzondering van het vierde middel voor de zogenoemde 101a RO-afdoening. 9. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Zie bijvoorbeeld de noot van ThWvV op HR NJ 1991, 8. 2 Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 185. 3 Zie HR NJ 1992, 593. 4 Zie HR NJ 2000, 721 m.nt. JdH. 5 HR 01-06-1999, nr. 110.369. 6 HR DD 98.095. 7 Zie bv. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 236 en HR DD 98.095. 8 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 236. 9 Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 236 en G.J.M. Corstens, Handboek, 3e druk, p. 694. 10 HR NJ 1992, 593. 11 HR NJ 1998, 729 inzake het zesde middel. 12 En voorts de handgeschreven mededeling "4/2/99 9.25h ", waarmee kennelijk is bedoeld aan te geven dat de pleitnota ook van toepassing was voor de terechtzitting bij de politierechter van 4 februari 1999, op welke datum het geschorste onderzoek is hervat.


Uitspraak

4 december 2001 Strafkamer nr. 03046/00 MA/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 maart 2000, nummer 20/001470-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats] (thans wonende te 's-Gravenhage). 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 4 februari 1999 - de verdachte ter zake van "wederspannigheid" veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het primaire onderdeel van het vierde middel klaagt dat "de OvJ niet ontvankelijk is in de procedure omdat deze volgens de richtlijn had moeten kiezen voor een transactie, alvorens een dagvaarding uit te brengen." 3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, voorzover hier van belang, aangevoerd: "In deze zaak had mijn inziens eigenlijk een transactie aangeboden dienen te worden." Voorts houdt een aan dat proces-verbaal gehecht schriftelijk stuk dat blijkens dat proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte is voorgelezen in: "Strafmaat: Bij wederspannigheid is een strafmaat gesteld van een boete van 500,-. De 14 dagen hechtenis zijn dan ook buitenproportioneel. Zie o.a. Bijlage 19 Rtl transactiebeleid misdrijven (...). De 500 is dan ook de maximale transactie, terwijl hier geen sprake is van letsel." 3.3. Het primaire onderdeel van het vierde middel berust, in navolging van hetgeen door de verdachte dienaangaande in hoger beroep is aangevoerd - hiervoor onder 3.2 weergegeven - kennelijk op de opvatting dat "de richtlijn" (waarmee klaarblijkelijk zijn bedoeld de hier toepasselijke "Uitgangspunten transactiebeleid misdrijven" van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven van 23 juni 1987, Stcrt. 1987, 117) de officier van justitie verplicht om in bepaalde gevallen - waaronder volgens de verdachte kennelijk het onderhavige - een transactie aan te bieden. Een zodanige verplichting houden die Uitgangspunten evenwel niet in. In die uitgangspunten is immers opgenomen: "6. Uitdrukkelijk zij vermeld dat het hier gaat om uitgangspunten waarvan in een concreet geval kan worden afgeweken. Zo kan de officier van justitie (...) het aanbod van een transactie achterwege laten of besluiten bij de bepaling van de transactievoorwaarden binnen de door de wet gestelde grenzen een van de uitgangspunten afwijkende beslissing nemen." Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling. 4. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 4 december 2001.