Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5250

Datum uitspraak2001-11-01
Datum gepubliceerd2001-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103410/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200103410/1. Datum uitspraak: 1 november 2001 LING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: 1. de vereniging "Belangenvereniging 't Raboes", gevestigd te Eemnes en anderen, 2. de vereniging "Vereniging Natuurmonumenten", gevestigd te 's-Graveland, verzoekers, en burgemeester en wethouders van Eemnes, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 mei 2001, kenmerk WM00.1016, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan Schipper Bosch Exploitatie een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een natuur- en watersportcentrum, gelegen op het perceel 't Raboes 3 te Eemnes, kadastraal bekend gemeente Eemnes, sectie H, nummers 457 en 560. Dit besluit is op 1 juni 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief van 3 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, en verzoekster sub 2 bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State per fax ingekomen op 10 juli 2001, beroep ingesteld. Bij dezelfde brieven als waarmee de beroepen zijn ingesteld hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 9 oktober 2001, waar verzoekers sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door ing. W.H. Vons, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong en N. van Vliet, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Namens Schipper Bosch Exploitatie zijn daar gehoord mr. S.G.A. de Boer, advocaat te Utrecht, J.W. Rutten en G. Prinsen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Namens Schipper Bosch Exploitatie is ter zitting de ontvankelijkheid betwist van het verzoek van verzoekers sub 1. In dat verband is aangevoerd dat de voorzitter ([voorzitter]) en de secretaris ([secreatris]) van Belangenvereniging 't Raboes hun contributieverplichtingen al enige tijd niet meer hebben voldaan en zij om die reden niet bevoegd waren om namens die vereniging [gemachtigde] te machtigen tot het voeren van deze procedure. Voorts is namens Schipper Bosch Exploitatie betoogd dat de machtiging van de omwonende boeren aan [gemachtigde] slechts is afgegeven ten behoeve van planologische procedures. 2.2.1. Verzoekster sub 1 heeft een uittreksel uit het verenigingenregister van de kamer van koophandel en fabrieken voor Eemland van 12 augustus 1997 overgelegd, waarin [voorzitter] en [secretaris] zijn vermeld als voorzitter respectievelijk secretaris van Belangenvereniging 't Raboes. De verenigingsstatuten, waarin de wijzen van beƫindiging van het lidmaatschap zijn geregeld, bieden geen steun aan de stelling dat het lidmaatschap eindigt door wanbetaling zonder uitdrukkelijke opzegging, dan wel dat om die reden ontheffing uit een bestuursfunctie plaatsvindt. Evenmin bieden de statuten steun aan de stelling dat het lidmaatschap eindigt door het niet betalen van het lig- of stageld voor het gebruik van de inrichting. Aangezien aldus niet is aangetoond dat de bestuursleden die [gemachtigde] hebben gemachtigd daartoe niet meer bevoegd waren, moet het er voor worden gehouden dat die machtiging is verstrekt door de daartoe statutair bevoegde personen. De Voorzitter neemt op grond daarvan aan dat door de Belangenvereniging een ontvankelijk beroep is ingesteld en een ontvankelijk verzoek is ingediend. In het licht daarvan laat de Voorzitter een beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep en het verzoek van de omwonende boeren in deze procedure achterwege. 2.3. Voorzover verzoekers bezwaren van planologische aard naar voren hebben gebracht overweegt de Voorzitter dat die bezwaren niet relevant zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer en die bezwaren in deze procedure ook geen bespreking behoeven. 2.4. Het geding spitst zich toe op bezwaren met betrekking tot geluid- en lichthinder. 2.5. Niet betwist is dat de geluidgrenswaarden voor de equivalente- en de piekgeluidniveaus in de vergunningvoorschriften 3 en 4 een toereikende bescherming bieden aan de in die voorschriften genoemde woningen en dat die grenswaarden ook kunnen worden nageleefd. 2.5.1. Volgens verzoekster is het tussen de eerderbedoelde woningen en de inrichting gelegen gebied een stiltegebied dat ook als zodanig beschermd dient te worden. Zij hebben in dit verband aangevoerd - kort weergegeven - dat vanwege de uitbreiding van de inrichting en de toename van het aantal activiteiten de totale geluidemissie van de inrichting en van het daaraan toe te rekenen weg- en waterverkeer zal toenemen. Volgens hen verdraagt het besluit zich daarom niet met de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2000, nr. E03.97.1609. 2.5.2. In haar uitspraak van 2 mei 2000, nr. E03.97.1609 (JM 2000/159) heeft de Afdeling de bij besluit van 17 september 1997 aan Schipper Bosch Exploitatie verleende revisievergunning vernietigd omdat verweerders daarin onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij toestaan dat de door hen voor het stiltegebied gehanteerde streefwaarde van 40 dB(A) op de erfgrens van de inrichting fors mag worden overschreden door het in werking zijn van de inrichting, omdat niet is onderzocht of bestaande rechten aanwezig zijn en omdat niet voldoende is onderzocht of binnen het kader van de aanvraag de geluidbelasting redelijkerwijs kan worden teruggebracht. 2.5.3. In het thans aan de orde zijnde besluit hebben verweerders zich op grond van een akoestisch onderzoeksrapport van adviesbureau NIBAG B.V. van 11 september 2000 op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting in de aangevraagde situatie zal afnemen ten opzichte van de eerder bij besluit van 5 januari 1983 vergunde situatie. In dat rapport is verder onderzocht of geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen binnen de grondslag van de aanvraag. Aan de vergunning zijn middelvoorschriften verbonden om onnodige geluidproductie van een aantal gebruikelijke inrichtingsactiviteiten zoveel mogelijk te beperken. 2.5.4. Hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd omtrent de in aanmerking te nemen geluidbronnen, de representatieve bedrijfssituatie en het vervallen van rechten voor bepaalde inrichtingsactiviteiten, doet volgens de Voorzitter niet wezenlijk af aan de conclusie uit het onderzoeksrapport van NIBAG B.V., er toe strekkende dat, ondanks uitbreiding van de omvang van de inrichting, de totale geluidemissie zal afnemen ten opzichte van de voorheen vergunde situatie. Daarnaast kan op grond van dat rapport worden aangenomen dat verdere geluidreductie niet kan worden gevergd binnen de grondslag van de aanvraag. Ter zitting is onbetwist gesteld dat de inrichting zelf niet gelegen is in het als zodanig aangewezen stiltegebied, zodat aan de streefwaarde voor dat gebied niet reeds afbreuk wordt gedaan doordat het inrichtingsgeluid op de erfgrens van de inrichting hoger is dan die streefwaarde. Overigens blijkt uit de stukken dat de hoogste overschrijdingen van die streefwaarde slechts een beperkt aantal keren per jaar voorkomen, namelijk bij het in en uit het water laten van boten. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 26 maart 1997, dat is opgesteld ten behoeve van de beoordeling van het hiervoor genoemde besluit van 17 september 1997, leidt de Voorzitter af dat het geluid van het weg- en waterverkeer dat is toe te rekenen aan het in werking zijn van de inrichting niet in de weg staat aan vergunningverlening. Verder ziet de Voorzitter onvoldoende grond om aan te nemen dat de in de vergunning opgenomen doelvoorschriften ter beperking van geluid niet naleefbaar zijn. Concluderend ziet de Voorzitter in hetgeen over het aspect geluid is aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.6. Verzoekster sub 2 heeft betoogd dat de verlichting van de inrichting tot verstoring van het dag- en nachtritme van vogels en nachtdieren leidt. 2.6.1. In de vergunningvoorschriften 51 en 52 is in dit verband bepaald dat de aangebrachte of gebezigde verlichting naar boven dient te worden afgeschermd en opzij zodanig dient te worden afgeschermd, dat het licht buiten het terrein van de inrichting niet meer dan 0,25 lux bedraagt. 2.6.2. Mede gelet op het deskundigenbericht van 26 maart 1997 hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 51 en 52 opgenomen maatregelen ter beperking van lichthinder toereikend zijn om schadelijke gevolgen voor vogels en nachtdieren te voorkomen. 2.7. Op grond van het vorenoverwogene komen de verzoeken niet voor toewijzing in aanmerking. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst de verzoeken af. Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Stolker Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2001 157. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,