
Jurisprudentie
AD5256
Datum uitspraak2001-10-03
Datum gepubliceerd2001-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3490 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3490 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/3490 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 5 maart 1997 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde op grond van de Algemene Arbeids- ongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 november 1995 ingetrokken omdat gedaagde per deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 12 mei 1999 het beroep van gedaagde tegen dit besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 11 oktober 1999 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 8 december 1999, ingediend.
Bij schrijven van 29 maart 2001 heeft appellant desgevraagd nog een stuk toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 juli 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door S.J.M. Huisman, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde is verschenen bij
mr. M.A.C. Vijn, advocaat te Woerden.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft gewerkt als administratief medewerkster.
Op 1 juni 1993 heeft zij zich, terwijl zij in het genot was van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld wegens vermoeidheidsklachten.
In verband hiermede zijn haar met ingang van 31 mei 1994 uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In augustus 1994 is gedaagde gezien door de verzekeringsarts M. van Boom die een belastbaarheidspatroon ten aanzien van gedaagde heeft opgesteld.
De arbeidsdeskundige P. Kars heeft vervolgens blijkens zijn rapport van 9 december 1994 een aantal door hem voor gedaagde geschikt geachte functies geselecteerd en op basis van een vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies waarmee het hoogste inkomen kan worden verworven met het maatmaninkomen geconcludeerd dat bij gedaagde geen sprake meer was van een verlies aan verdiencapaciteit.
Bij schrijven van 29 december 1994 zijn bedoelde functies (schriftelijk) onder de aandacht van gedaagde gebracht onder bijvoeging van functie-omschrijvingen.
Hierop heeft het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen (hierna: de BV), de rechtsvoorganger van appellant, bij besluit van 3 maart 1995 onder meer genoemde uitkeringen van gedaagde met ingang van 3 april 1995 ingetrokken.
In het kader van het door gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep is gedaagde onderzocht door de door de rechtbank benoemde deskundige C. de Hoog, internist. In zijn rapport van 22 juli 1996 heeft deze deskundige op basis van het door hem verrichte onderzoek als zijn oordeel gegeven dat gedaagde per 3 april 1995 wegens ziekte niet in staat was de aan haar door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies in een volledige betrekking te vervullen. De deskundige heeft gedaagde echter met ingang van 1 november 1995 wel in staat geacht tot de vervulling van die functies. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de schildklierfunctie van gedaagde toen was genormaliseerd.
Naar aanleiding van de bevindingen van de deskundige De Hoog heeft het bestuur van de BV bij besluit van 25 oktober 1996 het besluit van 3 maart 1995 ingetrokken onder de mededeling dat gedaagde vanaf 31 mei 1994 onafgebroken 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht en dat zij, gelet op de conclusie van de deskundige dat haar arbeidsongeschiktheid tot
1 november 1995 heeft voortgeduurd, nog bericht zal ontvangen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid per deze laatste datum.
Op 27 november 1996 is gedaagde op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts Bergkamp. In zijn rapport van diezelfde datum heeft deze arts ingestemd met de conclusies van genoemde deskundige en zich op het standpunt gesteld dat het in
augustus 1994 opgestelde belastbaarheidspatroon per 1 november 1995 van toepassing is.
De arbeidsdeskundige J.W. van Duin heeft vervolgens in een rapport van 13 januari 1997 als zijn mening gegeven dat het merendeel van de in december 1994 voor gedaagde geselecteerde en toen aan haar voorgehouden functies ook bij een schatting per 1 november 1995 kunnen worden gebruikt. Op grond van een theoretische schatting heeft hij geconcludeerd dat gedaagde ingaande deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Het vorenstaande heeft appellant er bij zijn bestreden besluit van 5 maart 1997 toe gebracht om de uitkeringen van gedaagde krachtens de AAW en de WAO met ingang van 1 november 1995 in te trekken.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat dit naar haar oordeel is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hiertoe heeft de rechtbank met name overwogen dat uit genoemd beginsel voortvloeit dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering eerst kan worden ingetrokken nadat de betrokkene ervan op de hoogte is gebracht weer arbeidsgeschikt te zijn dan wel zulks anderszins redelijkerwijs had moeten begrijpen. Van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt dat gedaagde ingaande 1 november 1995 weer geschikt was te achten voor de eerder geduide functies is gedaagde niet tijdig (dat wil zeggen vóór 1 november 1995) in kennis gesteld, aldus de rechtbank.
Appellant kan zich blijkens de door hem in hoger beroep aangevoerde grieven niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank.
Bij de beoordeling van deze zaak stelt de Raad voorop dat, zoals hij eerder heeft uitgesproken, onder andere in zijn uitspraak van 17 januari 1996, RSV 1996, nr. 123, als regel uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming alvorens tot verlaging of intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden overgegaan, de betrokkene dient te worden geïnformeerd over de beperkingen die voor hem op medische gronden ten aanzien van het verrichten van arbeid gelden, alsmede over de arbeidsmogelijkheden welke voor hem met inachtneming van die beperkingen passend worden geacht. Het ligt in de rede aan dit vereiste meer gewicht toe te kennen naarmate de medische beperkingen ernstiger en/of specifieker zijn, terwijl voorts van belang is of betrokkene uit hetgeen aan hem aan informatie is verstrekt - bijvoorbeeld in de vorm van vermelding van arbeidsmogelijkheden - of anderszins heeft kunnen afleiden welke beperkingen in acht moeten worden genomen.
In dit geval is gedaagde weliswaar voorafgaande aan het besluit van 3 maart 1995 waarbij haar arbeidsonge- schiktheidsuitkeringen met ingang van 3 april 1995 werden ingetrokken, op de hoogte gesteld van de beperkingen die voor haar op medische gronden ten aanzien van het verrichten van arbeid volgens de rechtsvoorganger van appellant golden, doch deze intrekking is blijkens het eerder overwogene in verband met de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige De Hoog niet langer gehandhaafd. Op en na 3 april 1995 waren ook volgens appellant verdergaande medische beperkingen op gedaagde van toepassing dan welke haar indertijd zijn medegedeeld. Nu laatstbedoelde, minder ver strekkende beperkingen thans ook door appellant eerst per 1 november 1995 voor gedaagde geldend zijn geacht, komt aan de eerdere mededeling omtrent die beperkingen geen betekenis meer toe en had gedaagde voorafgaande aan een (eventuele) nieuwe intrekkingsdatum mededeling moeten worden gedaan van de beperkingen waarop de nieuwe intrekkingen zijn gebaseerd. Dit is niet gebeurd. Gedaagde heeft in feite pas door kennisname van het rapport van de deskundige De Hoog van 22 juli 1996 weet kunnen hebben van de voor haar per 1 november 1995 van toepassing geachte medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op f 1420,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1420,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2001.
(get.) N.J. Haverkamp
(get.) J.J.B. van der Putten.
AN