Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5257

Datum uitspraak2000-11-16
Datum gepubliceerd2002-06-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 00/6891 VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch Sector Bestuursrecht -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- Awb 00/6891 VV Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen A, h.o.d.n. „C", te B, gemachtigde mr. M.F.J. Martens, advocaat te Rosmalen, en de burgemeester van de gemeente Oss, verweerder. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 2 oktober 2000 heeft verweerder krachtens artikel 13b van de Opiumwet, met ingang van 3 oktober 2000 de sluiting voor onbepaalde tijd bevolen van coffeeshop "'C" aan de […]straat […] te B. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 4 oktober 2000 bezwaar gemaakt bij verweerder op nader aan te voeren gronden. Bij schrijven van eveneens 4 oktober 2000 heeft verzoeker de president verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, inhoudende de schorsing van het bestreden besluit. Bij brief van 26 oktober 2000 heeft verweerder de aanvullende gronden van het verzoek ingediend. Bij schrijven van gelijke datum is het bezwaar voorzien van nadere gronden. Het verzoek is op 2 november 2000 behandeld ter zitting, alwaar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S.G.A. Philipse, werkzaam bij verweerders gemeente. II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium met zich brengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. De president zal beoordelen of er aanleiding bestaat het besluit van 2 oktober 2000 te schorsen totdat hierover in bezwaar is beslist. Bij deze beoordeling gaat de president uit van de navolgende feiten. Verzoeker exploiteert sinds zes jaar de coffeeshop "C" aan de […]straat […] te B. Op 5 februari 1999 heeft de politie geconstateerd dat aan een persoon van 16 jaar de toegang tot de coffeeshop is verleend, waarbij niet naar de leeftijd is geïnformeerd noch om een legitimatiebewijs is gevraagd. Aan deze persoon is vervolgens een hoeveelheid softdrugs verkocht. Verweerder heeft in dat verband verzoeker op 17 juni 1999 - onder verwijzing naar de Notitie Coffeeshopbeleid Oss - gewaarschuwd dat hij bij verdere overtreding van een of meer van de geldende gedoogvoorwaarden genoodzaakt zal zijn om op grond van artikel 13b van de Opiumwet tot tijdelijke dan wel tot definitieve sluiting van de coffeeshop over te gaan. Op zondag 3 september 2000 heeft in het pand […]straat […] een schietpartij plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit incident heeft verweerder, met instemming van verzoeker in het belang van de openbare orde en veiligheid en teneinde een nader onderzoek in te kunnen stellen, bij besluit van 5 september 2000 "C" voor bepaalde tijd - van 5 september 2000 tot en met 2 oktober 2000 - gesloten. De districtschef Maasland van de politie Brabant-Noord heeft verweerder op 22 september 2000 geadviseerd tot definitieve sluiting van de coffeeshop over te gaan. Verweerder heeft dit advies overgenomen en verzoeker bij brief van 28 september 2000 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om het gedogen van de coffeeshop definitief te beëindigen. Op 29 september 2000 is verzoeker gehoord. Bij het thans ter beoordeling staande besluit van 2 oktober 2000 heeft verweerder de coffeeshop met ingang van 3 oktober 2000 gesloten voor onbepaalde duur. Hierna is de procedure zoals weergegeven onder de rubriek Procesverloop gevolgd. Verweerder heeft zijn besluit tot sluiting van de coffeeshop gebaseerd op artikel 13b van de Opiumwet. Daarbij heeft verweerder tevens rekening gehouden met het beleid zoals verwoord in de Notitie Coffeeshopbeleid Oss. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, welke bepaling bij Wet van 18 maart 1999, Stb. 167 op 21 april 1999 in werking is getreden, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. In de Notitie Coffeeshopbeleid Oss, vastgesteld door de raad op 28 februari 1997, is het gedoogbeleid van de gemeente Oss ten aanzien van coffeeshops vastgelegd. Oss volgt het landelijk gedoogbeleid van het Openbaar Ministerie, het zogeheten A.H.O.J.G.-beleid. Het maximaal aantal in Oss te gedogen coffeeshops is vastgesteld op twee. In zijn algemeenheid wordt in deze Notitie gesteld dat coffeeshops vanwege hun aard niet in een woonstraat passen en daar dan ook niet acceptabel zijn. Ook dient er een redelijke afstand te zijn tot onderwijsinstellingen. De (onderhavige) coffeeshop in de […]straat is gevestigd op een lokatie die te dicht bij een school ligt. De bestaande coffeeshops zullen op de huidige lokaties vooralsnog worden gedoogd. Het streven zal wel zijn om deze coffeeshops op vrijwillige basis naar lokaties te verplaatsen die wel aan de voorwaarden voldoen. Naast beperkingen van het aantal coffeeshops en de vestigingslokatie dienen, met het oog op de bescherming van het woon- en leefklimaat en dus het voorkomen van overlast, voorwaarden en beperkingen te worden gesteld aan de dagelijkse exploitatie van een coffeeshops. Exploitanten van de coffeeshops dienen zich aan de in de Notitie aangegeven voorwaarden en beperkingen te houden. Onder meer dient in de huisregels een legitimatie-plicht te worden opgenomen ter verificatie van de leeftijd van bezoekers en dient te worden bepaald dat handel in goederen of waren door derden niet is toegestaan. In de Notitie is aangegeven dat bij overtreding van de regels de burgemeester, na raadpleging van het college en de commissie voor Algemene, Bestuurlijke en Politiezaken, een procedure tot sluiting van de coffeeshop zal starten. In de Notitie wordt tenslotte gesteld dat in geval van tussentijdse vrijwillige of gedwongen (tijdelijke) sluiting heropening van de coffeeshops op de huidige lokaties niet meer zal worden gedoogd. Verzoeker stelt zich allereerst op het standpunt dat het bestreden besluit van 2 oktober 2000 op formele gronden voor vernietiging in aanmerking komt, zodat reeds hierom schorsing van dit besluit op zijn plaats is. In dat verband heeft verzoeker betoogd dat verweerder zijn bevoegdheid krachtens artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van de coffeeshop heeft gebruikt voor een ander doel, namelijk de handhaving van de openbare orde, dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven, namelijk het bevorderen van de volksgezondheid. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat de Notitie Coffeeshopbeleid Oss, gelet op het bepaalde in artikel 122 van de Gemeentewet, met de invoering van artikel 13b van de Opiumwet van rechtswege is komen te vervallen. Dienaangaande overweegt de president als volgt. Artikel 13b van de Opiumwet biedt verweerder een zelfstandige bestuursdwangbevoegdheid om de verbodsbepalingen van de Opiumwet te handhaven. Dit artikel, ook wel bekend als de 'Damoclesregeling', stelt verweerder in staat om op te treden tegen coffeeshops die in strijd handelen met de gedoogcriteria van het Openbaar Ministerie dan wel de aanvullende gemeentelijke voorwaarden, ook wanneer geen sprake is van overlast.Artikel 13b van de Opiumwet bepaalt niet in welk belang de burgemeester bevoegd is met bestuursdwang, in de praktijk veelal neerkomend op sluiting van de inrichting, op te treden. Niet relevant derhalve is of door de overtreding van verbodsbepalingen in de Opiumwet de openbare orde in geding is. De overtreding als zodanig biedt verweerder reeds voldoende basis om tot sluiting over te gaan. Derhalve moet worden vastgesteld dat de wetgever met invoering van voornoemd artikel in de Opiumwet een bestuursdwangbevoegdheid heeft verleend aan een bestuursorgaan dat verder in het kader van die wet geen enkele uitvoerende of regelgevende bevoegdheid heeft. Naar voorlopig oordeel van de president kan dan ook niet worden volgehouden dat verweerder zijn op grond van artikel 13b van de Opiumwet toekomende bevoegdheid tot sluiting heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Ten aanzien van verzoekers stelling dat verweerder het in de Notitie Coffeeshopbeleid Oss verwoorde beleid niet kon toepassen nu dit vanwege de werking van artikel 122 van de Gemeentewet met invoering artikel 13b van de Opiumwet van rechtswege is komen te vervallen, wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 148 van de Gemeentewet kan de raad van verweerders gemeente beleidsregels vaststellen waarmee verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid rekening dient te houden. In het onderhavige geval biedt de door de raad op 27 februari 1997 vastgestelde Notitie Coffeeshopbeleid Oss een kader waarbinnen verweerder zijn krachtens artikel 13b van de Opiumwet toekomende bevoegdheid uitoefent. Anders dan verzoeker onder verwijzing naar de werking van artikel 122 van de Gemeentewet heeft betoogd, is de president van oordeel dat met de invoering van artikel 13b van de Opiumwet de Notitie Coffeeshopbeleid Oss niet van rechtswege is komen te vervallen. Artikel 122 van de Gemeentewet ziet immers op gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet wordt voorzien, doch niet op beleidsregels, zoals voornoemde Notitie kan worden gekwalificeerd. Aldus heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de president het bestreden besluit kunnen baseren op voornoemd beleid. Dit beleid kan voorts niet als kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar worden beschouwd. Het voorgaande leidt de president tot de conclusie dat artikel 13b van de Opiumwet en de Notitie Coffeeshopbeleid Oss een genoegzame grondslag bieden voor het bestreden besluit van 2 oktober 2000. Verweerder heeft aan zijn besluit tot sluiting van de coffeeshop ten grondslag gelegd dat met de verkoop van softdrugs aan een minderjarige en het toelaten van handel in (gestolen) goederen en waren door derden, overtreding heeft plaatsgevonden van de geldende gedoogvoorwaarden. Ook heeft verweerder geconstateerd dat verzoeker er na ruim 3,5 jaar nog niet in is geslaagd om tot een verplaatsing van de coffeeshop te komen en dat het rij- en parkeergedrag van bezoekers van de coffeeshop tot overlast heeft geleid. Voorts heeft verweerder vastgesteld dat als gevolg van het schietincident op 3 september 2000 de openbare orde en veiligheid in de […]straat ernstig in gevaar is gebracht en dat deze gevaarzetting door verzoeker is bevorderd door het waarschuwen van de politie achterwege te laten en het politie-onderzoek in aanvang te bemoeilijken. Verweerder heeft zich bij zijn besluitvorming in overwegende mate gebaseerd op de Interne notitie van de districtschef Maasland van de Politie Brabant-Noord van 22 september 2000, opgesteld naar aanleiding van het schietincident op zondag 3 september 2000. Hieruit blijken onder meer de navolgende feiten. Op 5 februari 1999 is aan een persoon van 16 jaar de toegang tot de coffeeshop verleend. Gebleken is dat niet naar de leeftijd van de betreffende persoon is geïnformeerd noch om een legitimatiebewijs is gevraagd. Aan deze persoon is vervolgens een hoeveelheid softdrugs met een verkoopwaarde van f. 25,-- verkocht. Uit een recherche-onderzoek dat in het voorjaar 2000 is opgestart en dat medio juli 2000 voorlopig is afgesloten blijkt dat in de coffeeshop meermalen gestolen goederen zijn verhandeld. Hoewel het onderzoek nog niet geheel is verricht en er nog personen dienen te worden gehoord, heeft de leider van het onderzoek verzekerd dat de daaruit bekend geworden gegevens kunnen worden gebruikt in het kader van dit advies. Uit afgelegde verklaringen is gebleken dat er drie gestolen GSM's, een zak gestolen sigaretten en twee computers zijn verhandeld. Ook zijn drie gestolen videocamera's getoond en is gesproken over de handelswaarde daarvan. De niet coöperatieve houding van de personeelsleden kort na het schietincident op 3 september 2000, waaronder vooral het niet melden daarvan, heeft het politieonderzoek in eerste instantie bemoeilijkt. Ook maakt het rapport gewag van meldingen over overlastsituaties. Verzoeker is allereerst de mening toegedaan dat verweerder het schietincident van 3 september 2000, dat voortvloeide uit een ruzie die was ontstaan in een andere horeca-inrichting, heeft gebruikt als stok om mee te slaan. Het incident van 5 februari 1999 kan volgens verzoeker in elk geval geen rechtvaardiging bieden voor de onderhavige sluiting, nu verzoeker na deze gebeurtenis de legitimatie-eis heeft aangescherpt tot 21 jaar, waarna zich nooit meer een dergelijk voorval heeft voorgedaan. Voorts heeft verzoeker betoogd dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, daar verweerder zich enkel heeft gebaseerd op het gestelde in het politierapport van 22 september 2000, reden waarom het bestreden besluit tevens onvoldoende is gemotiveerd. In dat verband voert verzoeker aan dat van de handel in (gestolen) goederen door derden, waarvan in het politierapport melding wordt gemaakt, een nadere onderbouwing is uitgebleven. Voor verzoeker is onduidelijk van wie de afgelegde verklaringen afkomstig zijn. Ook van een recherche-onderzoek vanaf voorjaar 2000 is hem nooit gebleken. Verzoeker bestrijdt voorts de niet-coöperatieve houding van zijn medewerkers nu de schutter juist op aanwijzing van de bedrijfsleidster is aangehouden. Verweerder had zich in het kader van zijn besluitvorming mede dienen te baseren op het strafdossier, waarin uitvoerige verklaringen aangaande dit incident zijn opgenomen, aldus verzoeker. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij door de sluiting onevenredig zwaar in zijn economische belangen is geschaad. Tenslotte heeft verzoeker aangegeven dat hij vrijwillig medewerking aan de tijdelijke sluiting heeft verleend in het licht van een positieve besluitvorming ten aanzien van een heropening dan wel de vestiging aan de […]weg […]. Naar voorlopig oordeel van de president heeft verweerder op basis van de feiten, neergelegd in de Interne Notitie van de districtschef Maasland van de Politie Brabant-Noord, genoegzaam aannemelijk kunnen achten dat verzoeker een aantal van de geldende gedoogvoorwaarden heeft overtreden. Van de juistheid van hetgeen in deze notitie is gesteld, moet in beginsel worden uitgegaan. Dat het rapport is opgesteld naar aanleiding van het schietincident van 3 september 2000, laat naar het oordeel van de president onverlet dat uit recentelijk onderzoek naar voren is gekomen dat met de verkoop van gestolen goederen en waren door derden een exploitatievoorwaarde is overtreden. Nu verzoeker - zo blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 29 september 2000 - erkent dat deze handel ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, ziet de president geen reden om in zoverre aan de bevindingen van de politie te twijfelen. Ook acht de president geen grond aanwezig om hetgeen in voornoemde Interne Notitie is vermeld omtrent het schietincident in twijfel te trekken. Dat naar verzoekers mening geenszins sprake is geweest van een non-coöperatieve houding van de medewerkers, nu de schutter juist op aanwijzing van de bedrijfsleidster kon worden aangehouden, acht de president weinig overtuigend, gelet op de verklaring tijdens de hoorzitting op 29 september 2000 dat de bedrijfsleidster niet zou hebben gezien of gehoord dat er geschoten werd. Voorts verwerpt de president verzoekers stelling dat het voorval van 5 februari 1999 niet door verweerder kon worden meegenomen in zijn beoordeling. Nu ook na die datum een overtreding van een exploitatievoorwaarde (handel in gestolen goederen) heeft plaatsgevonden - op zich voldoende om sluiting te rechtvaardigen - kan in die zin immers worden gesproken van een cumulatie van incidenten. Gelet op het voorgaande en het in de Notitie Coffeeshopbeleid Oss weergegeven gedoogbeleid heeft verweerder naar voorlopig oordeel van de president in redelijkheid kunnen besluiten tot sluiting van de door verzoeker geëxploiteerde coffeeshop aan de […]straat […]. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van dit beleid is voorshands niet gebleken. Het feit dat verzoeker door deze sluiting ernstig in zijn economische belangen wordt geschaad, acht de president in dit verband niet van dusdanige betekenis, dat verweerder reeds hierom niet tot beëindiging van het gedogen kon besluiten. Als exploitant van de inrichting was het immers aan verzoeker om overtreding van de gedoogvoorwaarden te voorkomen. Dit klemt temeer nu verweerder naar aanleiding van het incident van 5 februari 2000 verzoeker schriftelijk heeft gewaarschuwd dat hij bij verdere overtreding van een of meer van de geldende gedoogvoorwaarden genoodzaakt zal zijn op grond van artikel 13b van de Opiumwet tot tijdelijke dan wel tot definitieve sluiting van de coffeeshop over te gaan. Ook overigens is niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Daar uit het voorgaande volgt dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen heeft ziet de president geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. In zijn verzoekschrift en ter zitting heeft verzoeker de president nog verzocht om verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de door hem geleden schade ten gevolge van het bestreden besluit. Dit verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb dient te worden afgewezen, nu de bevoegdheid tot veroordeling van schadevergoeding is toegekend aan de rechtbank in de situatie van gegrondverklaring van het beroep. De president acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De president, wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als president in tegenwoordigheid van mr. A.G.M. Willems als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2000. Afschrift verzonden: JS