
Jurisprudentie
AD5259
Datum uitspraak2001-10-04
Datum gepubliceerd2001-11-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4235 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4235 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/4235 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het Dagelijks Bestuur van het Zuiveringschap [X.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 8 juli 1999, nr. 98/1240 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en is een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 augustus 2001, waar appellant in persoon is verschenen een waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M.J.M. Schoonhoven, werkzaam bij CAPRA te 's-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant was als tekenaar in vaste dienst van het Waterschap Zuiveringschap [X.]. Ingaande 1 oktober 1990 is hem door gedaagde onder toepassing van artikel H 7 van het Algemeen Ambtenarenreglement eervol ontslag verleend en is hem een wachtgeld op grond van de Wachtgeldverordening van gedaagdes Waterschap toegekend. In 1996 heeft appellant via een uitzendbureau alsmede in zijn eigen bedrijf arbeid verricht. Blijkens een brief van gedaagde van 12 september 1997 heeft gedaagde eerst na een aantal verzoeken daartoe in juli 1997 van appellant een specificatie verkregen over in 1996 via het uitzendbureau verkregen inkomsten. Die brief bevat voorts gedaagdes besluit appellants inkomsten uit arbeid tot een bedrag van f. 19.809,- op het in 1996 ontvangen wachtgeld in mindering te brengen. Verder is appellant in dat schrijven verzocht gedaagde vóór 1 november 1997 schriftelijk te informeren over appellants inkomsten uit arbeid in 1997. Bij brief van 30 oktober 1997 heeft gedaagde appellant bericht dat hij nog steeds de in zijn brief van 12 september 1997 gevraagde schriftelijke informatie niet had ontvangen. In zijn brief van 30 oktober 1997 heeft gedaagde appellant erop gewezen dat appellant op grond van de Wachtgeldverordening verplicht is die informatie te geven en dat het nalaten informatie te verschaffen kan leiden tot geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren van het wachtgeld. Bij brief van 4 november 1997 heeft appellant gedaagde een opgave van zijn inkomsten over 1997 doen toekomen. Blijkens een brief van gedaagde van
14 november 1997 heeft appellant op dat tijdstip echter nog steeds geen opgave gedaan van zijn in 1996 uit eigen bedrijf verkregen inkomsten. Gedaagde heeft appellant in die brief verzocht deze inkomsten vóór 1 december 1997 aan hem mede te delen.
1.2. In het kader van zijn in 1997 geïnitieerde mobiliteits- en doorstromingsbeleid, dat erop is gericht wachtgeldgerechtigden als appellant aan een baan te helpen en waarover appellant bij brief van 7 mei 1997 is geïnformeerd, heeft gedaagde appellant bij schrijven van 22 juni 1998 uitgenodigd voor een gesprek op 3 juli 1998 om 9.30 uur met de personeels- consulent en een vertegenwoordiger van een uitzendorganisatie. Appellant heeft zich op 3 juli 1998 's morgens telefonisch bij de receptioniste afgemeld met de mededeling dat hij die ochtend in het ziekenhuis moest zijn voor onderzoek. Bij brief van 3 juli 1998 heeft gedaagde appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 9 juli 1998 om 9.00 uur onder vermelding dat, indien appellant zonder deugdelijke motieven niet verschijnt, gedaagde appellants wachtgeld ingevolge artikel 19 van de Wachtgeld-verordening geheel of gedeeltelijk vervallen kan verklaren. Bij brief van 5 juli 1998 heeft appellant hierop gereageerd met de mededeling dat hij op 9 juli 1998 eveneens verhin-derd is omdat zich dringende zaken in de familiesfeer voordoen. Daaraan heeft hij toegevoegd dat hij in verband met vakantie niet eerder gelegenheid zou hebben aan gedaagdes verzoek te voldoen dan 14 september 1998. De brief bevat voorts een zeer uitvoerig relaas met betrekking tot de moeizame verhouding tussen appellant en de betrokken personeelsconsulent, eindigend in het verzoek een andere personeelsconsulent aan te wijzen.
1.3. Bij besluit van 14 augustus 1998 heeft gedaagde appellants wachtgeld onder toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wachtgeldverordening per 1 september 1998 geheel vervallen verklaard omdat appellant op de bij de personeels- consulent geplande gesprekken afwezig blijft. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 25 november 1998 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft appellants beroep in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wachtgeldverordening is een betrokkene, zoals appellant, die de leeftijd van vijfenvijftig jaren niet heeft bereikt, verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht. Het vijfde lid van dat artikel verplicht de betrokkene zich te gedragen naar de voorschriften die hem door gedaagde worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wachtgeldverordening is de betrokkene verplicht gedaagde onverwijld mededeling te doen van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf en daarbij, voor zover mogelijk, opgave te doen van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen, alsmede van wijziging in die inkomsten. Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a, van de Wachtgeldverordening kan het wachtgeld geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard indien de betrokkene de opgave bedoeld in artikel 13, eerste lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet. Op grond van het gestelde in artikel 19, eerste lid, onder b, van de Wachtgeldverordening heeft gedaagde een gelijke bevoegdheid indien de betrokkene onder meer enig op grond van artikel 9, vijfde lid, gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3.2. De Raad stelt vast dat appellant, door op 3 juli 1997 en 9 juli 1997 geen gevolg te geven aan gedaagdes oproep bij de personeelsconsulent te verschijnen, de op hem artikel 9, vijfde lid, van de Wachtgeldverordening rustende verplichting zich te gedragen naar gedaagdes voorschriften, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten, niet is nagekomen, terwijl zich geen omstandigheden voordoen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat appellant hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Deswege was gedaagde ingevolge artikel 19, eerste lid, onder b, van die verordening bevoegd het wachtgeld van appellant geheel of gedeeltelijk in te trekken.
3.3.1. De Raad moet vervolgens de vraag beantwoorden of gedaagde bij afweging van de belangen niet in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan zijn bevoegdheid de sanctie op te leggen van algehele vervallenverklaring van appellants wachtgeld vanaf 1 september 1998. In dat kader moet de vraag worden beantwoord of die sanctie niet onevenredig is aan de ernst van de door appellant begane overtreding.
3.3.2. De sanctie betreft het algeheel vervallenverklaren van het wachtgeld vanaf 1 september 1998 tot 1 september 2012 en was op het moment van opleggen de zwaarst mogelijke. De Raad acht het niet nakomen door appellant van de hem opgelegde verplichting weliswaar ernstig, maar acht die overtreding op zichzelf, gelet op de omstandigheden waaronder die is begaan, niet van dien aard dat daarop - reeds toen - de zwaarste sanctie paste. Een rechtvaardiging acht de Raad daarvoor ook niet gelegen in de door gedaagde van bijkomend belang geachte houding van appellant wat betreft de verschaffing van inkomensgegevens. In die houding heeft gedaagde immers nooit aanleiding gezien appellant enige sanctie op te leggen. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde bij zijn keuze voor de gehele vervallenverklaring de gebrekkige informatie-verschaffing door appellant te zwaar heeft doen wegen. De vraag of de aan appellant opgelegde sanctie niet onevenredig moet worden geacht aan de ernst van de overtreding, beantwoordt de Raad dan ook ontkennend. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde daarom bij afweging van de belangen niet tot de bestreden algehele vervallen- verklaring van appellants wachtgeld kunnen besluiten.
3.4. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 25 november 1998 gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 25 november 1998;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing neemt op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Bepaalt dat het Waterschap Zuiveringschap [X.] aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal f 230,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) D. Boers.
HD
04.10
Q