
Jurisprudentie
AD5300
Datum uitspraak2001-11-09
Datum gepubliceerd2001-11-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR01/017HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR01/017HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Reknr. R01/017HR
Parket 7 september 2001
Conclusie mr J. Spier
inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende door het Hof vastgestelde feiten.
1.2 Partijen zijn op 28 januari 1961 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk, waaruit kinderen zijn geboren, heeft 23 jaar geduurd.
1.3 Bij vonnis van 25 juni 1984 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, waarbij onder meer een door de man aan de vrouw te betalen alimentatie is bepaald van ƒ 1500 per maand. De echtscheiding is ingeschreven op 3 september 1984. In 2000 beliep de alimentatie als gevolg van indexering
ƒ 2011,05 per maand. De man heeft ruim 15 jaar alimentatie betaald.
1.4 De man is alleenstaand. Hij is met 52 jaar met functioneel leeftijdsontslag gegaan. Zijn inkomen, bestaande uit een pensioen en een AOW-uitkering, bedroeg volgens de jaaropgave over 1999, ( 90.599. De premie van zijn ziektenkostenverzekering bedraagt ƒ 248 per maand; zijn kale huur ƒ 1.500.
1.5 De vrouw is geboren op 8 augustus 1936. Zij krijgt een IAOW-uitkering van ƒ 1.257 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Zij is aangesloten bij een ziekenfonds. Haar huur bedraagt ƒ 627 per maand. Zij heeft behoefte aan alimentatie.
2. Procesverloop
2.1 De man heeft bij verzoekschrift van 19 februari 1999 de Rechtbank 's-Gravenhage op grond van art. 1:157 BW verzocht de uitspraak van die Rechtbank waarbij de alimentatieplicht is vastgesteld te wijzigen en te bepalen dat hij geen bijdrage meer is verschuldigd met ingang van 1 juli 1999.
2.2 De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft - voorzover thans nog van belang - gesteld dat een nihilstelling van de alimentatie zou betekenen dat zij aangewezen zal raken op een aanvullende bijstandsuitkering waardoor haar inkomen, bestaande uit een IAOW-uitkering en alimentatie (en vanaf 8 augustus 2001 een AOW-uitkering in plaats van een IOAW-uitkering), met ruim een derde deel zou verminderen. Deze inkomensachteruitgang is volgens de vrouw van zo ingrijpende aard dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd (verweerschrift blz. 2).
2.3 De man heeft op het verweerschrift van de vrouw gereageerd. Hij heeft aangevoerd dat hij eerst uit het verweerschrift heeft begrepen dat de vrouw arbeidsinkomen moet hebben gehad. De hoogte van het inkomen van de vrouw is volgens de man vooralsnog onduidelijk.
2.4 Daarop heeft de vrouw belastingstukken over 1998 alsmede (grotendeels onleesbare) uitkeringsspecificaties in het geding gebracht.
2.5 Bij de mondelinge behandeling heeft de man andermaal doen betogen dat voor hem steeds verborgen is gebleven dat de vrouw ander inkomen had dan alimentatie. Op grond daarvan heeft hij de grondslag voor zijn verzoek aangevuld met een verzoek tot wijziging van de alimentatie op grond van gewijzigde omstandigheden. Wat nauwkeurig wordt gevorderd, wordt niet vermeld.
2.6 De vrouw heeft bij pleidooi uiteengezet dat een inkomensachteruitgang ingeval van nihilstelling van ca. 35 % niet van haar kan worden gevergd. Zij zou van een netto inkomen van ƒ 2.295 teruggaan naar bijstandsniveau.
2.7 Zij heeft een aantal omstandigheden aangevoerd die bij haar stelling in aanmerking genomen moeten worden. Kort gezegd komen deze erop neer dat sprake was van een traditioneel rollenpatroon, zowel vóór als na de echtscheiding; zij heeft de zorg voor de twee kinderen op zich genomen. Voorts heeft zij er op gewezen dat zij geen aanspraak zal kunnen maken op pensioen omdat zij dit niet heeft kunnen opbouwen en dat en waarom zij geen aanspraak kan doen gelden op het pensioen van de man. Volgens haar was ten tijde van de vaststelling van de partneralimentatie niet aannemelijk dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien; voor een beperking in tijd waren geen termen aanwezig.
2.8 Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de vrouw tot 1990 bij KNLTB en daarna bij Holiday Inn heeft gewerkt. Zij ontvangt thans een IAOW-uitkering en huursubsidie.
2.9 De Rechtbank heeft in haar beschikking van 9 mei 2000 overwogen dat de beëindiging van de alimentatieplicht van de man zonder meer als ingrijpend voor de vrouw moet worden aangemerkt omdat zij alsdan zal zijn aangewezen op haar IAOW-uitkering vermeerderd met aanvullende bijstand. De hoogte van een bijstandsuitkering bedraagt (thans) ƒ 1.519,44 per maand; de vrouw zal op 8 augustus 2001 de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken (rov. 6).
2.10 Bij de vraag of beëindiging té ingrijpend is, heeft de Rechtbank overwogen dat het inkomen van de vrouw met ongeveer eenderde, zijnde ƒ 700 per maand, daalt. Zij zal in dat geval, volgens de Rechtbank, een hoger bedrag aan huursubsidie ontvangen (rov. 7).
2.11 Een zodanige achteruitgang acht de Rechtbank niet té ingrijpend indien de beëindiging van de alimentatieplicht van de man gefaseerd ingaat, zulks om de vrouw in de gelegenheid te stellen zich op haar nieuwe financiële situatie in te stellen (rov. 8).
2.12 De Rechtbank heeft vervolgens de door de man te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2000 vastgesteld op ƒ 1.340 per maand, vanaf 1 september 2001 op ƒ 670,- per maand en deze vanaf 1 september 2002 beëindigd.
2.13 De vrouw heeft onder aanvoering van drie grieven hoger beroep ingesteld bij het Hof te 's-Gravenhage.
2.14 De vrouw heeft in grief II bestreden dat zij, ingeval van beëindiging van de alimentatie, een hogere huursubsidie zal ontvangen.
2.15.1 Haar derde grief is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inkomensachteruitgang niet als té ingrijpend kan worden aangemerkt indien de beëindiging van de alimentatieplicht van de man gefaseerd ingaat.
2.15.2 In de toelichting op deze grief heeft de vrouw gesteld dat de Rechtbank alleen de omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in aanmerking heeft genomen, terwijl zij alle omstandigheden, zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige in aanmerking had moeten nemen. Ook overigens voldoet de beschikking niet aan de hoge motiveringseisen die daaraan in een geval als het onderhavige moeten worden gesteld.
2.16 De vrouw heeft het Hof verzocht het verzoek van de man af te wijzen en de termijn gedurende welke de alimentatieplicht van de man voortduurt te bepalen op 15 jaar en voorts te bepalen dat verlenging van die termijn mogelijk is.
2.17 De man heeft verweer gevoerd en incidenteel appèl ingesteld. Hij heeft uiteengezet dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de vrouw een bijstandsuitkering met huursubsidie genoot zodat de nihilstelling van de alimentatie voor haar geen verschil zou maken; hij had een uitspraak op verstek verwacht.
2.18 Voor hem is verzwegen dat de vrouw een inkomen had van laatstelijk ƒ 1.257,27 bruto per maand plus vakantiegeld. Indien hij dat had geweten, had hij al veel eerder wijziging van de alimentatie verzocht.
2.19 De man heeft twee grieven geformuleerd die erop neerkomen dat de Rechtbank ten onrechte de alimentatieplicht niet na 15 jaar, derhalve per 3 september 1999, heeft beëindigd, maar haar gefaseerd heeft afgebouwd.
2.20 De vrouw heeft een verweerschrift in het incidenteel appèl ingediend, waarop de man bij brief van 12 oktober 2000 heeft gereageerd.
2.21 Ter zitting hebben partijen hun standpunt nader toegelicht. Ten aanzien van de inkomensachteruitgang van de vrouw ingeval van nihilstelling is namens de vrouw gesproken van een percentage van 33%, terwijl namens de man een achteruitgang van 30 % is genoemd, die hij alleszins redelijk acht.
2.22 Het Hof heeft bij beschikking van 13 december 2000 de bestreden beschikking vernietigd. Het Hof heeft in rov. 1 het volgende vooropgesteld:
"Het Hof houdt rekening met de genoemde vaststaande feiten en laat deze meewegen, voorzover daarvan hierna niet wordt afgeweken."
2.23 Het Hof heeft vervolgens overwogen dat op grond van de criteria in de overgangsregels van de Wet limitering alimentatie de man in beginsel recht heeft op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Getoetst moet, volgens het Hof, evenwel worden of de beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd (rov. 4).
2.24 Nadat het Hof in rov. 7 overwoog dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een deel van het tijdens het huwelijk van partijen door de man opgebouwde pensioen, dat zij bij verval van de alimentatie geen andere inkomsten heeft dan haar uitkering en dat de gevolgen van beëindiging voor de vrouw dus ingrijpend zijn, heeft het Hof ten slotte overwogen:
"8. Het Hof is van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid bij de gegeven wederzijdse draagkracht en behoefte meebrengen dat de vrouw niet wordt uitgesloten van het voordeel dat een pensioen is opgebouwd dank zij besparingen ten laste van het gezinsinkomen, voor een belangrijk deel in de tijd waarin de partijen met elkaar gehuwd waren. Die besparing heeft toen beider welstand beperkt. Beëindiging van de alimentatie kan reeds om deze reden in billijkheid niet van haar worden gevergd. Het Hof is echter van oordeel dat de alimentatie, gelet op de wederzijdse financiële omstandigheden en het aandeel van de vrouw in de opbouw van de pensioenaanspraak, per 1 september 2000 verlaagd behoort te worden tot ƒ 1.750 per maand en vanaf 1 september 2001, wanneer de vrouw een AOW-uitkering gaat ontvangen, tot ƒ 1.500,- per maand voor een termijn van 15 jaar, welke termijn na ommekomst kan worden verlengd."
2.25 De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Onderdeel 1 klaagt erover dat het Hof in rov. 1 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het aan het Hof niet vrijstond af te wijken van de vaststaande feiten. Het Hof heeft, volgens het onderdeel, bovendien onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang door niet aan te geven op welke punten bij de uiteindelijke beslissing van de vaststaande feiten is afgeweken.
3.2 De bestreden rechtsoverweging is - naar moet worden aangenomen - een standaardoverweging waarin het Hof een verbinding tussen de vaststaande feiten en de beoordeling van het hoger beroep beoogt te maken. Deze overweging is weinig gelukkig geformuleerd omdat zij zo gelezen kan worden dat het Hof van de vaststaande feiten zal afwijken wanneer het dat nodig oordeelt.
3.3 Zou het Hof inderdaad van vaststaande feiten zijn afgeweken, dan zou daarover (in beginsel) met vrucht kunnen worden geklaagd. Het onderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden omdat uit 's Hofs overige overwegingen niet blijkt dát het Hof van de vastgestelde feiten is afgeweken. Het onderdeel geeft ook niet aan waar het Hof dat zou hebben gedaan zodat het in zoverre niet voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.(1)
3.4 Onderdeel 2 klaagt erover dat het Hof in rov. 4 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door uitsluitend te toetsen of de beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Het Hof heeft, nog steeds volgens het onderdeel, geen acht geslagen op de ingrijpendheid van de beëindiging. Het Hof gebruikt weliswaar het woord "ingrijpend" in het vervolg van de beschikking, maar nagelaten wordt vast te stellen over welk inkomen de vrouw vóór beëindiging beschikt en na beëindiging zou beschikken.
3.6 De klacht faalt omdat uit de beschikking van het Hof blijkt dat het de maatstaf heeft gehanteerd die art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding voorschrijft. Uit de rov. 4, rov. 7 en rov. 8, in onderling verband gelezen, blijkt immers dat het Hof heeft geoordeeld dat de man in beginsel "recht op beëindiging" heeft, doch dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3.7 Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vrouw, indien de alimentatie zou worden beëindigd, een inkomensachteruitgang zou ondervinden van ƒ 2.033 netto naar bijstandsniveau (rov. 6 en rov. 7, in samenhang gelezen) en dat zij vanaf 8 augustus 2001 aangewezen zou zijn op een AOW-uitkering (rov. 7).
3.8 Ik moge voorts verwijzen naar 's Hofs hier relevante feitenvaststelling; zie hierboven onder 1.5. Daarop stuit de in de laatste alinea verwoorde klacht af.
3.9 Het onderdeel verwijt het Hof in rov. 8 te hebben overwogen dat het pensioen van de man is opgebouwd ten laste van het gezinsinkomen tijdens het huwelijk en dat dit enkele feit reeds met zich brengt dat beëindiging van de alimentatie in billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het onderdeel stelt dat het Hof "daarom" een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en "daardoor" het recht heeft geschonden.
3.10 Het is m.i. aan gerede twijfel onderhevig of deze - uiterst principiële - klacht bespreking behoeft. In de klacht wordt volstaan met het uiten van een bewering zonder enige nadere toelichting of uitwerking. Daarom is ten minste twijfelachtig of zij voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.
3.11 Omdat in mijn ogen zeker niet onbegrijpelijk is dat de man ongelukkig is met de bestreden beschikking ga ik op de klacht ten gronde in. Daarbij is het m.i. nodig om kort stil te staan bij de stand van het recht op het stuk van de beëindiging van alimentatie zoals ik deze begrijp.
3.12 In een reeks beschikkingen heeft Uw Raad - in verschillende samenstellingen - geoordeeld:
a. vóór de inwerkingtreding van de Wet limitering na scheiding bracht vaste rechtspraak van de Hoge Raad mee dat aan beslissingen waarbij de alimentatieverplichting praktisch definitief werd beëindigd hoge motiveringseisen moeten worden gesteld;
b. in herinnering wordt geroepen dat de reden hiervan is gelegen in het ingrijpende karakter van zo'n beslissing;
c. "een niet minder ingrijpend karakter" is eigen aan beëindiging krachtens bedoelde wet;
d. daarom moeten aan de motivering van zodanige beslissingen eveneens hoge motiveringseisen worden gesteld;
e. hieraan doet, aldus nog steeds Uw Raad, niet af dat bedoelde wet tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren. In dat verband wordt gewezen op de wetsgeschiedenis.(2)
3.13 Blijkens een - door Uw Raad in genoemde beschikkingen geciteerde - uitlating van regeringszijde moet niet louter acht worden geslagen op omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde. De bewindsman merkte op:
"Ik zou van een meer genuanceerde benadering willen uitgaan. (...) De opsomming in genoemd artikel (...) draagt geen limitatief karakter. De woorden "in ieder geval" maken dit duidelijk. Wegens hun duidelijke relevantie wordt een aantal factoren expliciet genoemd. Dat neemt niet weg dat het in een concreet geval wenselijk kan zijn om ook andere omstandigheden te laten meewegen."(3)
3.14.1 De beslissing waarbij een verzoek om limitering wordt afgewezen is, volgens de Hoge Raad,
"niet een beslissing die een zo ingrijpend karakter heeft dat daaraan de hoge motiveringseisen moeten worden gesteld die de Hoge Raad heeft aangenomen met betrekking tot beslissingen waarbij het recht op een bijdrage voor levensonderhoud werd beëindigd".
3.14.2 Dit wordt aldus toegelicht:
"omdat ingevolge art. 1:401 BW een rechterlijke uitspraak (...) betreffende levensonderhoud in beginsel bij latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen."(4)
3.14.3 Door Wortmann is betoogd dat door deze beschikking "de kou die was ontstaan door de beschikkingen uit maart 1999 is weggenomen."(5) Ik vraag mij af of zij gelijk heeft. Mij schijnt het toe dat voor de alimentatieplichtige veeleer een ijstijd is ontstaan. De rechter kan betrekkelijk korte metten maken met zijn verzoek.
3.14.4 De troost die wordt geboden (art. 1:401 BW) zal in de grote meerderheid der gevallen slechts schijn zijn. Er moet immers, zoals de Hoge Raad terecht benadrukt, sprake zijn van een wijziging van omstandigheden. In situaties als de onderhavige - die zich in allerlei varianten met grote regelmaat voordoen - zal zo'n wijziging er veelal niet zijn. Daarom zal het effect veelal zijn dat de alimentatieplicht langdurig blijft bestaan. Ik vond en vind dat dit moeilijk is te rijmen met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan. Bovendien rijst - met alle respect - de vraag of Uw Raad zich niet vergist in zijn veronderstelling dat art. 1:401 BW een reëel soelaas kan bieden.
3.15.1 De enkele - op zich zelf zwaar wegende - omstandigheid dat een alimentatieverplichting (zeer) lang heeft geduurd, brengt niet mee dat deze dús moet worden beëindigd.(6) Dat een 76-jarige vrouw een vermogen heeft en daarop kán interen, levert - kort gezegd - evenmin voldoende grond op.(7)
3.15.2 Ook met uitkeringen (aan de alimentatieplichtige) krachtens de Wet Uitkering Oorlogsslachtoffers moet, naar ik begrijp, rekening worden gehouden.(8)
3.16 Als de rechter uitgaat van de juiste rechtsopvatting, dan is de afweging van de aan zijn beslissing ten grondslag liggende factoren in belangrijke mate van feitelijke aard.(9)
3.17.1 Ingevolge art. II lid 2 onder d Wet limitering na scheiding moet de rechter onder meer rekening houden met de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering gehouden is.(10)
3.17.2 Deze bepaling is de vrucht van een amendement van het Tweede Kamerlid M.M. van der Burg.(11) Tijdens de parlementaire behandeling is daarover het navolgende opgemerkt door mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn "(i)ndien pensioenverevening op welke reden dan ook buiten het haalbare blijkt te liggen, kan de rechter onder omstandigheden alsnog de alimentatie verlengen."(12) Voor het overige is slechts sprake van terloopse opmerkingen die geen afzonderlijke bespreking behoeven.(13)
3.18.1 Alvorens terug te keren naar het onderdeel stip ik nog aan dat Uw Raad, althans volgens J. de Boer, heeft geoordeeld dat de Wet limitering na scheiding niet strijdig is met het EVRM.(14) Het betoog van De Boer is niet erg zorgvuldig geformuleerd, alleen al niet omdat in de beslissing slechts een aantal bepalingen aan de orde komt.
3.18.2 Wat er van dit laatste ook zij, hier is ongetwijfeld van belang dat de Wet limitering na scheiding niet bepaald uit de lucht is komen vallen. Deze is de vrucht van een wijziging van de maatschappelijke opvattingen die zich reeds in de zeventiger jaren begon te voltrekken.(15)
3.19 Naar het ten tijde van de echtscheiding geldende recht werd - kort gezegd - aangenomen dat de pensioenrechten niet in de huwelijksgemeenschap werden betrokken. In het arrest Boon/Van Loon heeft de Hoge Raad die opvatting verlaten; doch daarbij werd aangegeven dat deze nieuwe leer in beginsel geen reeds afgewikkelde echtscheidingen beroerde.(16)
3.20 Uit het voorafgaande kan de conclusie worden getrokken dat de wetgever een bepaling voor heeft gestaan die de rechter noopt rekening te houden met de omstandigheid dat de vrouw niet mede de vruchten plukt van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen (zie onder 3.13 en 3.17). Weliswaar heeft hij dit niet als enige, en als ik het goed zie, ook zeker niet als doorslaggevende factor gezien, maar klaarblijkelijk is het wel een factor van betekenis. Dat is op zich ook niet vreemd, laat staan onredelijk. Tegen die achtergrond en het onder 3.18.2 gememoreerde zal de onder 3.12 en 3.15 besproken rechtspraak moeten worden gezien.
3.21 Het werkelijke probleem met deze benadering is hierin gelegen dat de facto de beperking van de terugwerkende kracht van het arrest Boon/Van Loon wordt ontgaan (zie onder 3.19). Nu het onderdeel geen - begrijpelijke - daarop toegespitste klachten behelst, ga ik daar niet verder op in.
3.22 Het onderdeel mist doel voorzover het beweert dat het Hof de pensioenkwestie doorslaggevend heeft geacht. Weliswaar lijken de - ook hier niet erg gelukkige - bewoordingen ("reeds om deze reden") in die richting te wijzen, het Hof heeft op meer omstandigheden acht geslagen. Het heeft met name in zijn beschouwingen betrokken de ingrijpende gevolgen voor de vrouw van een limitering (rov. 7) en de omstandigheid dat het pensioen is opgebouwd uit besparingen tijdens het huwelijk (rov. 8). Het onderdeel mist daarom in zoverre feitelijke grondslag.
3.23 Opmerking verdient nog dat de man er niet - op begrijpelijke wijze - over klaagt dat het Hof niets heeft vastgesteld over de omvang van de pensioenpremies tijdens huwelijk.
3.24 Onderdeel 3 richt een motiveringsklacht tegen rov. 7, waarin het Hof - voorzover thans van belang - het volgende heeft overwogen:
"De gevolgen van beëindiging van alimentatie zijn dus voor haar ingrijpend. Dit is niet anders in het licht van het verzwijgen door de vrouw van haar uitkering, omdat die uitkering niet zo hoog is dat, als de man die had gekend, mag worden aangenomen dat de rechter op grond daarvan de alimentatie zou hebben verminderd."
3.25 Het onderdeel klaagt er in de eerste plaats over dat zonder nader onderzoek naar de behoefte van de vrouw niet valt in te zien waarom dit maandelijkse bedrag niet tot een aanpassing van de alimentatie zou hebben geleid.
3.26 Bij de bespreking van de motiveringsklachten van dit onderdeel wordt voorop gesteld dat, zoals hierboven onder 3.16 reeds werd vermeld, aan een beslissing waarbij een verzoek tot limitering wordt afgewezen niet de hoge motiveringseisen moeten worden gesteld die de Hoge Raad heeft aangenomen met betrekking tot beslissingen waarbij het recht op een bijdrage voor levensonderhoud wordt beëindigd.(17)
3.27 De beslissing moet uiteraard wel voldoen aan de eis dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar oordeel ten grondslag liggende gedachtegang, zulks om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken.(18)
3.28 In dit verband is van belang dat het de rechter vrij staat te beoordelen aan welke omstandigheden hij bij zijn beslissing omtrent het verzoek tot wijziging betekenis wil toekennen en zo ja welke betekenis.(19) Het Hof heeft in zijn bestreden overweging tot uitdrukking gebracht dat de door de vrouw genoten - en door haar verzwegen - IAOW-uitkering niet zo hoog is dat deze de alimentatie zou hebben verminderd.
3.29 Deze overweging van het Haagse Hof kan de toets der kritiek m.i. niet doorstaan. Bij een jaarinkomen van de man van ƒ 90.599 en zijn onder 1.4 genoemde maandelijkse uitgaven en een alimentatie van (afgerond) ƒ 2000 per maand behoeft veel nadere toelichting - die in 's Hofs beschikking geheel ontbreekt - waarom een door de rechter niet verdisconteerd maandelijks inkomen van de vrouw ten belope van ƒ 1257 niet tot verlaging van de alimentatie zou hebben geleid.
3.30 Ik merk hierbij nog op dat 's Hofs gedachtegang ook hierom moeilijk valt te doorgronden omdat het kennelijk met der vrouw inkomen wél rekening heeft gehouden in het kader van de beperking van de alimentatie vanaf 1 september 2000.
3.31 Het Hof wordt voorts nog aangewreven te hebben miskend dat door de verzwegen inkomsten de inkomensterugval groter is dan het geval zou zijn geweest wanneer tijdig met deze inkomsten rekening had kunnen worden gehouden.
3.32 Met de man meen ik dat deze omstandigheid ertoe leidt dat het Hof niet kon volstaan met de onder 3.24 geciteerde overweging.
3.33 Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 8 waarin het Hof de alimentatie opnieuw heeft vastgesteld en daaraan een termijn van 15 jaar heeft verbonden welke kan worden verlengd. Het onderdeel strekt ten betoge dat een dergelijke beslissing slechts onder zeer bijzondere omstandigheden - die het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld - kan worden genomen, omdat wijziging in de situatie van partijen tot 2016 niet meer in het kader van de vraag of beëindiging van de uitkering van de vrouw kan worden gevergd aan de rechter kan worden voorgelegd.
3.34 Daargelaten dat het onderdeel balanceert op de grenzen van art. 426a lid 2 Rv. (het poneert nauwelijks meer dan een stelling) heb ik voor de daarin uitgedragen opvatting begrip en tot op zekere hoogte ook sympathie. Ook naar mijn mening strookt 's Hofs benadering niet met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan.
3.35 Tegen de achtergrond van de bestaande jurisprudentie meen ik evenwel dat het onderdeel faalt. Na al het voorafgaande kan ik daarover kort zijn.
3.36 De rechtspraak van Uw Raad komt er - naar de kern genomen - op neer dat de rechter grote terughoudendheid moet betrachten bij limitering van de alimentatie. Daarbij speelt ongetwijfeld en begrijpelijkerwijs een rol dat het hier gaat om wetgeving die met terugwerkende kracht ingrijpt in de inkomenspositie van gescheiden personen. Wat er zij van de vraag of die ingreep er verdragsrechtelijk mee door kon, partijen hebben daarop niet kunnen anticiperen.
3.37 Hieraan doet niet af dat de opvattingen niet van de ene dag op de andere zijn gewijzigd (zie onder 3.18.2). Partijen stemmen hun gedrag allicht (mede) af op wetgeving en rechtspraak. De hier toepasselijke overgangsregeling komt er - in essentie - op neer dat de vrouw de prijs van de gewijzigde maatschappelijke opvattingen moet betalen. Uw Raad heeft daar een stokje voor gestoken en heeft in feite de oude situatie goeddeels voortgezet.
3.38 Dat is stellig ook de reden voor de prima facie niet voor de hand liggende benadering, waarin onderscheid wordt gemaakt waar het de motiveringseisen betreft naargelang sprake is van een beslissing op een verzoek om beëindiging van de alimentatie of op een verzoek deze te laten voortduren. Tegen de geschetste achtergrond is dat onderscheid heel begrijpelijk.
3.39 Uw Raad heeft aangegeven - en in dat opzicht heeft hij zich mogelijk enigszins vergist - dat art. 1:401 BW een oplossing kan bieden voor, wat ik aanduid als, schrijnende gevallen. Zoals hierboven al aangestipt zal de man in deze zaak (en zullen alimentatieplichtigen in vele andere zaken) weinig heil vinden bij deze bepaling. Hoe dat zij, het onderdeel zet te hoog in met de bewering dat wijziging zonder meer onmogelijk is. Er zijn immers zeker omstandigheden denkbaar waarin zij wel mogelijk is. Ik noem slechts een wijziging van de vermogenspositie van de vrouw (bijvoorbeeld een erfenis) of aanzienlijke uitgaven (zoals ziektekosten) van de man.
3.40 Ook overigens schiet de klacht te ver door. Niet gezegd kan worden dat 's Hofs benadering "op geen enkele manier in overeenstemming valt te brengen met de strekking van de Wet". Ik moge hier verwijzen naar hetgeen werd opgemerkt inzake het rekening houden met het gemis van pensioeninkomsten (zie onder 3.20).
3.41 Op grond van dit een en ander acht ik het onderdeel ongegrond.
3.42 Onderdeel 5 verwijt het Hof geen overweging te hebben gewijd aan de omstandigheid dat het voor de vrouw destijds voorzienbaar was dat zij geen aanspraak op het ouderdomspen-sioen van de man kon maken en dat een eigen reservering gewenst zou kunnen zijn. Bovendien - aldus het onderdeel - was de in werking treding van de Wet Limitering alimentaties jaren tevoren bekend.
3.43 Deze klacht is goeddeels onbegrijpelijk en voldoet voor het overige niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven naar welke passages in de stukken wordt verwezen.
3.44 Bovendien wordt eraan voorbij gezien dat het Hof in rov. 8 bij de vaststelling van de alimentatie expliciet rekening houdt met het aandeel van de vrouw in de opbouw van de pensioenaanspraak.
3.45 Hiervoor gaf ik reeds aan dat het middel cassatietechnisch bepaaldelijk geen schoonheidsprijs verdient. De door een deel van onderdeel 2 en onderdeel 4 aangekaarte kwesties zijn evenwel van groot maatschappelijk en juridisch belang. Ze beroeren de levensstandaard (en daarmee ten dele ook de kwaliteit van het leven) van velen die reeds lang geleden zijn gescheiden.
3.46 Daarom moge ik Uw Raad verzoeken om de door deze klachten opgeworpen vragen te beantwoorden, eventueel bij wege van overweging ten overvloede voorzover de Hoge Raad zou menen dat de klachten niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Vroeg of laat zal er toch op moeten worden ingegaan. Voor betrokkenen (en de feitenrechters) is van groot belang te weten hoe de Hoge Raad tegen deze kwestie aankijkt.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Hof 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar het Hof Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Vgl. HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 64 rov. 3.4.
2 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653 - 655 met noot Sylvia Wortmann. Volledigheidshalve stip ik aan dat men de wet en haar totstandkomingsgeschiedenis m.i. ook anders zou kunnen interpreteren; zie mijn conclusie voor HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655 onder 3 en de NJ-noot onder 3. De in genoemde rechtspraak uitgezette koers is ook gevolgd in HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62 rov. 3.3.1; HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784 rov. 3.6; HR 28 januari 2000 (abusievelijk aangeduid als 1999), NJ 2000, 392 met noot Sylvia Wortmann rov. 3.3.
3 Zie voor deze exegeses uit de parlementaire geschiedenis HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653 rov. 3.4.
4 HR 22 september 2000, NJ 2001, 228 met noot Sylvia Wortmann rov. 3.3.
5 Noot onder 6.
6 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653 rov. 3.5.
7 HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392 met noot Sylvia Wortmann rov. 3.5.
8 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653 rov. 3.5.
9 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 333; HR 27 maart 1998, NJ 1998, 551 rov. 3.4; HR 22 september 2000, NJ 2001, 228 met noot Sylvia Wortmann rov. 3.4.
10 Zie ook Asser-De Boer (1998) nr 633 en 633c, in samenhang bezien.
11 TK, zitting 1992-1993, 22170 nr 14 en 15. Dit amendement is zonder hoofdelijke stemming aangenomen: TK, zitting 1 juli 1993, 86-6466.
12 TK, zitting 1 juni 1993, 73-5250.
13 Zie TK, zitting 1 juni 1993, 73-5259 (de heer Wolffensperger) en 30 juni 1993, 85-6295 (mevrouw Rempt-Halmmans de Jongh).
14 Zie Asser-De Boer nr 630, onder verwijzing naar HR 17 januari 1997, NJ 1997, 434 JdB.
15 Zie de conclusie van A-G Koopmans voor HR 17 januari 1997, NJ 1997, 434 JdB onder 9 en 10.
16 HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 EAAL en WHH rov. 14; zie nader ook Asser-de Boer nr 308.
17 HR 22 september 2000, NJ 2001, 228 rov. 3.3 met noot Sylvia Wortmann.
18 HR 29 juni 2001, RvdW 2001, 120 rov. 3.3; HR 29 juni 2001, RvdW 2001, 122 rov. 3.3.
19 HR 27 maart 1998, NJ 1998, 551 rov. 3.4.
Uitspraak
9 november 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/017HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.M. Kamphuis-Jansen van Rosendaal.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 februari 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 25 juni 1984 te wijzigen en te bepalen dat de man geen bijdrage meer is verschuldigd met ingang van 1 juli 1999.
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 9 mei 2000
- de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 2000 bepaald op ƒ 1.340,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 2001 bepaald op ƒ 670,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 september 2002 beëindigd.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft bij verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 13 december 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd voorzover aan zijn oordeel onderworpen en opnieuw beschikkende:
-- met dienovereenkomstige wijziging van het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 25 juni 1984 - de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2000 bepaald op ƒ 1.750,-- per maand en met ingang van 1 september 2001 op ƒ 1.500,-- per maand;
- bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw doorloopt tot 1 september 2006 en dat na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Hof 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar het Hof Am-sterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De partijen zijn in 1961 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk, dat 23 jaar heeft geduurd, zijn kinderen geboren. Bij het echtscheidingsvonnis van 25 juni 1984 is de vrouw ten laste van de man een alimentatie van ƒ 1.500,-- per maand toegekend, die in 2000 ten gevolge van indexering ƒ 2.011,05 per maand bedroeg. De man heeft tot 1999 ruim 15 jaar alimentatie betaald.
De man is alleenstaand. Zijn inkomen over het jaar 1999 bedroeg ƒ 90.599,-- bruto, zijn premie ziektekostenverzekering ƒ 248,-- per maand en zijn huur ƒ 1500,-- per maand. De vrouw, die is geboren op 8 augustus 1936, had in 2000 een IOAW-uitkering van ƒ 1.257,-- bruto per maand. Zij is aangesloten bij een ziekenfonds en betaalt ƒ 627,-- per maand aan huur.
De partijen zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd geweest. De echtscheiding heeft plaatsgevonden voordat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding was ingevoerd, zodat de vrouw geen aanspraak kan maken op een deel van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde pensioen. De vrouw heeft naast haar uitkering, met ingang van 8 augustus 2001 een AOW-uitkering, geen ander inkomen als haar alimentatie vervalt.
3.2 Het verzoek van de man strekt tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting op grond van de Wet limitering alimentatie na scheiding. De Rechtbank heeft dat verzoek toegewezen, het Hof heeft het afgewezen, beide zoals nader vermeld onder 1.
3.3 Het eerste onderdeel van het middel klaagt over rov.1 van de bestreden beschikking, waarin het Hof overweegt dat het rekening houdt met de eerder in de beschikking genoemde vaststaande feiten en deze laat meewegen, "voor zover daarvan hierna niet wordt afgeweken." Volgens het onderdeel stond het het Hof niet vrij van de vaststaande feiten af te wijken en had het Hof in ieder geval moeten aangeven op welke punten het daarvan is afgeweken. Het onderdeel voldoet niet aan de eisen van art. 426 lid 2 Rv., nu het niet stelt dat en evenmin waar het Hof van de vaststaande feiten zou zijn afgeweken. Dat blijkt ook niet zonder meer uit de beschikking van het Hof. Het onderdeel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3.4 Onderdeel 2 verwijt het Hof de in artikel II lid 2 WLA voorgeschreven maatstaf te hebben miskend, nu het, na overwogen te hebben dat de man op grond van de overgangs-regels van die wet in beginsel recht heeft op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, heeft geoordeeld: "Getoetst moet evenwel worden of de beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd", zonder acht te slaan op de vraag of die beëindiging ingrijpend is. In zoverre berust het onderdeel op verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Het Hof heeft immers blijkens rov. 7 en 8 van de beschikking die vraag wel onderzocht. Ook de klacht dat het Hof bedoelde maatstaf verkeerd heeft toegepast doordat het het netto-inkomen van de vrouw niet heeft vastgesteld, faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu in rov 6 een netto-inkomen van ƒ 2.295,-- per maand wordt vermeld. Anders dan het onderdeel tenslotte betoogt, behoefde die vaststelling ook geen nadere motivering. Het onderdeel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 3 bestrijdt met motiveringsklachten rov 7, waarin het Hof overweegt:
"De gevolgen van beëindiging van de alimentatie zijn dus voor haar ingrijpend. Dit is niet anders in het licht van het verzwijgen door de vrouw van haar uitkering, omdat die uitkering niet zo hoog is dat, als de man die had gekend, mag worden aangenomen dat de rechter op grond daarvan de alimentatie zou hebben verminderd."
3.6 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet ervan worden uitgegaan dat de vrouw vóór de onderhavige procedure tegenover de man had verzwegen dat zij een IOAW-uitkering van ƒ 1.257,-- bruto per maand had en dat de man daarvan ook niet op andere wijze op de hoogte was. Uitgangspunt is derhalve ook dat de man niet op grond van dit inkomen van de vrouw een verzoek tot wijziging van de door hem verschuldigde onderhoudsbijdrage heeft kunnen indienen. Indien de man dat wel had kunnen doen en dit verzoek zou hebben geleid tot een verlaging van de door hem verschuldigde onderhoudsbijdrage, had zulks eerder dan thans het geval is tot het oordeel kunnen leiden dat de inkomensachteruitgang voor de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet te ingrijpend is. Nu de omstandigheid dat de man voormeld verzoek niet heeft kunnen indienen, in dit geding voor rekening van de vrouw dient te komen, behoefde 's Hofs oordeel, gelet enerzijds op de onderlinge verhouding tussen de hoogte van het verzwegen inkomen en de alimentatie en anderzijds op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid waarnaar de rechter een verzoek als het onderhavige dient te beoordelen, nadere motivering. Dit onderdeel treft doel.
3.7 De gegrondbevinding van onderdeel 3 brengt mee dat onderdeel 4 geen behandeling behoeft.
3.8 Onderdeel 5 voldoet niet aan de eisen van art. 426a Rv. en kan om die reden niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing:
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 december 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 november 2001.