
Jurisprudentie
AD5321
Datum uitspraak2002-01-18
Datum gepubliceerd2002-01-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/037HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-01-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/037HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnr. C00/037HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 26 okt. 2001
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. de gezamenlijke erfgenamen van [erflater]
2. [Verweerder 2]
3. de stichting Bewindvoering [...] Stichting in haar hoedanigheid van bewindvoerster over [betrokkene A]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het tijdig ingestelde cassatieberoep berust op drie middelen.
2. Middel I komt op tegen de beslissing van het Hof om de deskundigen te volgen in hun oordeel inzake het reductiepercentage bij de waardebepaling van de ten processe bedoelde onroerende zaken.
3. Voor zover het middel de beslissing van het Hof als onjuist bestrijdt, moet het falen. De waardering van bewijs - waaronder ook bewijs door middel van een deskundigenbericht - is overgelaten aan de rechter. Deze waardering kan wegens haar feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Zie HR 13 januari 1995, NJ 1997, 175 nt. CJHB.
4. Voor zover het middel de beslissing van het Hof als onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd bestrijdt, kan het evenmin slagen. De beslissing van het Hof vindt in r.o. 5.11 van het bestreden arrest een begrijpelijke en toereikende motivering. In die motivering ligt besloten dat en waarom de juridische grondslag van het gebruik van de onroerende zaken weinig invloed heeft op de prijs die in het economisch verkeer tot stand zou zijn gekomen.
5. Middel II keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de wettelijke rente over het erfdeel van [eiser] pas toewijsbaar is vanaf het moment dat daarop aanspraak is gemaakt en niet vanaf de dag van overlijden van de erflater. Het middel bestrijdt niet de door het Hof in dit verband aan art. 4:974 (oud) BW gegeven uitleg, doch betoogt dat de redelijkheid en billijkheid welke de rechtsverhouding tussen de erven regeert, meebrengen dat [eiser] recht heeft op de wettelijke rente vanaf een eerder moment.
6. Het middel moet falen. Het voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv, nu het niet aangeeft waarom de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat in het onderhavige geval behoort te worden afgeweken van de wettelijke regeling inzake de tijdstip met ingang waarvan aanspraak op de wettelijke rente kan worden gemaakt.
7. Middel III is gericht tegen de beslissing van het Hof om het verzoek om een nader deskundigenonderzoek en het subsidiair door [eiser] gedane bewijsaanbod te verwerpen.
8. Voor zover het middel zich keert tegen de verwerping van het verzoek om een nader deskundigenonderzoek, faalt het. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij behoefte heeft aan een nadere deskundige voorlichting. Zie HR 31 maart 1995, NJ 1995, 597 nt. HER en HR 19 mei 2000, NJ 2000, 455. Zie voorts Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 19e dr. 1998, nr. 134.
9. Voor zover het middel klaagt over het passeren van het subsidiair door [eiser] gedane bewijsaanbod, kan het evenmin slagen.
10. Voor zover dat bewijsaanbod betrekking heeft op de waarde van het onroerende zaken, faalt het middel reeds wegens gebrek aan belang, nu de verwerping door het Hof van grief I, die betrekking had op de door de deskundigen getaxeerde waarde van de onroerende zaken, in cassatie niet is bestreden.
11. Voor zover het bewijsaanbod betrekking heeft op het door [eiser] gestelde "gebruik door [erflater] respectievelijk [verweerder 2] dat met inachtneming van een redelijke termijn door de vader kon worden beƫindigd" is het middel ongegrond. Het Hof heeft overwogen dat het bewijsaanbod niet betrekking heeft op concrete feiten en omstandigheden. Het Hof heeft daarmee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat naar zijn oordeel het bewijsaanbod niet is een bewijsaanbod dat strekt tot het leveren van tegenbewijs tegen feitelijke vaststellingen in het deskundigenbericht. Vgl. HR 12 mei 2000, NJ 2000, 440. Dat oordeel is feitelijk en, gelet ook op hetgeen het Hof heeft overwogen in r.o. 5.11, niet onbegrijpelijk. Uitgaande van dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk dat het Hof het bewijsaanbod te vaag heeft geoordeeld. Dat het Hof het bewijsaanbod op deze grond heeft gepasseerd, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Vgl. HR 14 november 1997, NJ 1998, 99.
Waar de aangevoerde klachten naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
18 januari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/037HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats B],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
1. de gezamenlijke erfgenamen van [erflater],
advocaat: mr. D. Poot,
2. [Verweerder 2], wonende te [plaats C],
3. BEWINDVOERING [...] STICHTING, in haar hoedanigheid van bewindvoerster over [betrokkene A], gevestigd te [vestigingsplaats],
niet verschenen,
VERWEERDERS in cassatie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploiten van 10 augustus 1992 wijlen [erflater] - verder te noemen: [erflater] - en verweerders in cassatie sub 2 en 3 - verder afzonderlijk te noemen: [verweerder 2] en de stichting - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en daarbij gevorderd, na vaststelling van de waarden van de nalatenschap op de door [eiser] in de dagvaarding en het proces-verbaal van zwarigheden omschreven bedrag[en] [erflater], [verweerder 2] en de stichting te bevelen met hem over te gaan tot de verdeling van de nalatenschap van wijlen [betrokkene D], laatstelijk gewoond hebbend te [plaats C]. [Eiser] heeft zijn eis een aantal malen gewijzigd c.q. aangevuld.
[Erflater] en [verweerder 2] hebben de vordering bestreden, de stichting heeft geconcludeerd tot referte.
De Rechtbank heeft na tussenvonnissen van 25 mei 1994, 12 juni 1996 en 8 oktober 1997 bij eindvonnis van 15 juli 1998:
a. voor recht verklaard dat aan [eiser] als zijn wettelijk erfdeel drie/zestiende gedeelte toekomt van de nalatenschap van [betrokkene D];
b. de omvang en de verdeling van de nalatenschap van [betrokkene D] vastgesteld conform hetgeen in de tussenvonnissen van 25 mei 1994, 12 juni 1996, 8 oktober 1997 en in het eindvonnis is bepaald;
c. bepaald dat [erflater] in deze nalatenschap dient in te brengen hetgeen in onderdeel 2.5. van dit eindvonnis is vastgesteld;
d. bepaald dat [verweerder 2] in deze nalatenschap dient in te brengen hetgeen in onderdeel 2.5. van het eindvonnis is vastgesteld;
e. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen zowel het eindvonnis als de tussenvonnissen van de Rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 14 oktober 1999 heeft het Hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van respectievelijk 25 mei 1994, 12 juni 1996 en 8 oktober 1997, en het eindvonnis van 15 juli 1998 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De gezamenlijke erfgenamen van [erflater] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de niet verschenen [verweerder 2] en de stichting is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [erflater], [verweerder 2] en de stichting begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en A.G. Pos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 januari 2002.