Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5363

Datum uitspraak2001-12-21
Datum gepubliceerd2001-12-21
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR01/069HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Reknr. R01/069 Parket 2 november 2001 Conclusie mr J. Spier inzake [Verzoekster](1) 1. Feiten en procesverloop 1.1 [Verzoekster] heeft de Rechtbank te Amsterdam bij verzoekschrift van 7 maart 2001 - dat zich niet in het dossier bevindt - verzocht toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. 1.2.1 De Rechtbank heeft in haar vonnis van 10 april 2001(2) het verzoek van [verzoekster] afgewezen op de grond dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden niet te goeder trouw is geweest. 1.2.2 Aan de voet van het vonnis wordt vermeld dat de beroepstermijn acht dagen beloopt. 1.3 [Verzoekster] heeft van het vonnis van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij fax van 25 april 2001 van mr Dayala. 1.4 Blijkens het p.v. van de mondelinge behandeling ten Hove heeft mr Dalaya een fax van [verzoekster] ontvangen "op 19 of 20 april". 1.5 Het Hof heeft [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het Hof in zijn arrest van 22 mei 2001 vooropgesteld dat de in art. 292 lid 2 Fw. bepaalde termijn van acht dagen op 25 april 2001 was verstreken (rov. 2.2). 1.6 Het Hof heeft daaraan toegevoegd: "2.3 (...) Op 12 maart en 9 april 2001 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het inleidende verzoek van [verzoekster] om - kort gezegd - toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. [Verzoekster] is, samen met haar partner bij die behandeling aanwezig geweest. Zij werd bijgestaan door een schuldhulpverlener van schuldhulpbureau Stichting Zuid. Na de uitspraak van de rechtbank op 10 april 2001 heeft [verzoekster] getracht contact te zoeken met mr. Dayala, die reeds eerder voor haar als gemachtigde in een andere zaak had opgetreden. [verzoekster] heeft hiertoe eerst op 17 april een fax gestuurd aan Heptagon Advieskantoor, het kantoor waar mr. Dayala voorheen werkzaam was. Deze fax is enkele dagen later door mr. Dayala ontvangen, waarna hij eerst contact heeft gezocht met [verzoekster], alvorens hoger beroep in te stellen. Vervolgens is bij het verzoekschrift van 25 april hoger beroep ingesteld. 2.4 Het Hof is van oordeel dat [verzoekster], gezien de ruime overschrijding van de wettelijke termijn voor het instellen van hoger beroep in deze zaak, niet in haar beroep kan worden ontvangen. Gelet op voormelde gang van zaken kon van [verzoekster] in redelijkheid een grotere snelheid van handelen worden gevergd en treft haar op dit punt een verwijt. Daarbij heeft het hof meegewogen dat [verzoekster] eerst na zeven dagen heeft getracht contact met een raadsman te zoeken, zonder op enig eerder moment daartoe de benodigde stappen te ondernemen." 1.7 [Verzoekster] heeft van het arrest van het Hof tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. Zulks is geschied op briefpapier van Van de Wint c.s., klaarblijkelijk advocaten te Amstelveen; het is in gediend door mr J. Groen. 2. Bespreking van de cassatiemiddelen 2.1 De cassatiemiddelen richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de overwegingen van het Hof dat [verzoekster] gedurende acht dagen na 10 april 2001 hoger beroep diende in te stellen tegen het vonnis van de Rechtbank en dat haar van het overschrijden van die termijn een verwijt kan worden gemaakt. 2.2 Ingevolge artikel 292, tweede lid Fw. kan de schuldenaar, indien het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak hoger beroep instellen. 2.3 De jurisprudentie van de Hoge Raad biedt nauwelijks aanknopingspunten voor afwijking van strikte hantering van beroepstermijnen. Hoewel Uw Raad, vanzelfsprekend, oog heeft voor de problemen die een korte beroepstermijn teweegbrengt, wordt daaraan toch de hand gehouden. De Hoge Raad wijst in dit verband op het belang van de rechtszekerheid, juist ook in zaken waarin een korte beroepstermijn geldt.(4) 2.4 Uit een recente beschikking (HR 13 juli 2001, R01/007, RvdW 2001, 134) kan worden afgeleid dat de Hoge Raad mogelijk een uitzondering wil maken indien degene die beroep wilde instellen ten gevolge van een door (de griffie) van een Rechtbank of het Hof gemaakte fout niet wist en redelijkerwijs niet kon weten dat de rechter een uitspraak had gedaan en de uitspraak hem pas na afloop van de termijn voor het instellen van beroep was toegezonden. 2.5 Alvorens op de zaak ten gronde in te gaan, stip ik aan dat in de betrokken periode goede vrijdag en het lange paasweekeinde viel. In dit verband verdient aantekening dat, ingevolge de Algemene Termijnenwet, een termijn van meer dan drie dagen zodanig wordt verlengd dat daarin ten minste twee vrije dagen (d.w.z. geen zaterdagen of zon-, dan wel "algemeen erkende" feestdagen) voorkomen (art. 2). 2.6 Zelfs wanneer men veronderstellenderwijs zou willen aannemen dat [verzoekster] eerst op 17 april 2001 kennis kreeg van het vonnis van de Rechtbank(5) en dat zij daarvan eerder redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn door "apparaatsfouten" van Justitie - de voor haar gunstigste veronderstelling - zijn sedertdien ruim meer dan 2 dagen verstreken. Dat brengt mee dat het appèl sowieso te laat is ingesteld en dat 's Hofs arrest juist is. 2.7 Of de door het Hof gegeven motivering juist is, is daarom zonder belang. Ook wanneer deze de toets der kritiek niet kan doorstaan, zou dat [verzoekster] niet kunnen baten. De door middel 2 genoemde factoren - voorzover in feitelijke aanleg reeds aangevoerd - doen daaraan niet af. Voorzover sprake is van nova kan daarop geen acht worden geslagen. 2.8 Middel 4 vertolkt nog de niet nader uitgewerkte of toegelichte klacht dat de termijn van acht dagen onredelijk bezwarend is. Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. Conclusie Deze conclusie strekt tot verwerping. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Het cassatierekest vermeldt slechts de voorletter van [verzoekster]. 2 Als uitspraakdatum staat op blz. 1 bovenaan 9 april 2001 vermeld, terwijl op blz. 2 onderaan staat dat het vonnis op 10 april 2001 is uitgesproken. Het Hof is van deze laatste datum uitgegaan. 3 De cassatietermijn is ingevolge art. 292, vierde lid Fw acht dagen. 4 HR 26 juni 1981, NJ 1982, 450 Ma. en EAA rov. 9, de aan het arrest voorafgaande conclusie van A-G ten Kate; HR 25 september 1981, NJ 1982, 451; HR 25 september 1981, NJ 1982, 452 WHH; HR 13 oktober 1989, NJ 1990, 495; HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 met kritische noot van Vranken; HR 10 januari 1992, NJ 1992, 195; HR 7 mei 1999, NJ 1999, 505; zie - ook voor verdere vindplaatsen - de conclusie van mijn ambtgenoot Bakels voor HR 13 juli 2001, rek.nr R 01/007, RvdW 2001, 134 onder 2.4 e.v. Vgl. ook HR 9 december 1983, NJ 1984, 384 WHH. 5 Uit de eerste twee middelen lijkt te volgen dat zij er toen reeds twee dagen, niet zijnde een van de onder 2.5 genoemde dagen, kennis van droeg.


Uitspraak

21 december 2001 Eerste Kamer Rek.nr. R01/069HR SB Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 7 maart 2001 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot de Rechtbank te Amsterdam en verzocht toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. De Rechtbank heeft bij vonnis van 10 april 2001 het verzoek afgewezen. Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof heeft bij arrest van 22 mei 2001 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.