Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5364

Datum uitspraak2001-12-21
Datum gepubliceerd2001-12-21
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR01/070HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Reknr R01/070 Parket 9 november 2001 Conclusie mr J. Spier inzake [Verzoeker] 1. Feiten en procesverloop 1.1 [Verzoeker] heeft de Rechtbank Haarlem bij op 10 april 2001 ingediend verzoekschrift verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. 1.2 De Rechtbank heeft [verzoeker] en zijn vrouw [betrokkene A] ter terechtzitting van 17 april 2001 gehoord. [Verzoeker] heeft verklaard dat het verzoek is ingegeven door de omstandigheid dat hij en zijn vrouw regelmatig deurwaarders aan de deur krijgen. Het is inmiddels, aldus [verzoeker], niet meer mogelijk om met hen een regeling te treffen. Hij lijdt nog aan een gokverslaving; hij gokt als hij geld heeft. 1.3 In haar vonnis van 17 april 2001 heeft de Rechtbank het verzoek van [verzoeker] afgewezen op de grond dat gegronde vrees bestaat dat [verzoeker] tijdens de toepassing van de schuldsanering zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Daartoe heeft zij het volgende overwogen: "Verzoeker heeft ter zitting verklaard gokverslaafd te zijn. Vorig jaar heeft verzoeker een poging gedaan om via de Brijder Stichting van zijn gokverslaving af te komen. Na drie gesprekken te hebben gehad met de Brijder Stichting, dacht verzoeker zijn verslaving op eigen kracht aan te kunnen. Dit bleek niet zo te zijn: verzoeker geeft aan nog maandelijks een deel van zijn uitkering te vergokken. (...) De rechtbank is er op grond van het bovenstaande niet van overtuigd dat verzoeker met zijn gokverslaving om kan gaan (...)" 1.4.1 [Verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld. In het beroepschrift betoogt hij dat dat de Rechtbank zijn verklaring verkeerd heeft begrepen. Ten gevolge van een reeds jarenlang bestaande persoonlijkheidsstoornis heeft hij al "een scala van verslavingen doorstaan"; hij heeft deze leren beheersen. 1.4.2 Hij heeft er, volgens het beroepschrift, "goed besef" van "dat voor gokken - zo de aandrang daartoe onstuitbaar dreigt te worden - slechts plaats zou zijn nádat de vaste lasten en de kosten van levensonderhoud zijn voldaan (...)". 1.4.3 "Ten overvloede" voert hij nog aan dat hij, zou toch nog een drang om te gokken ontstaan, hij zijn schuldeisers niet kan benadelen "aangezien één van de gevolgen van toepassing van de WSNP is dat de saniet slechts een gering bedrag aan "zakgeld" ter beschikking krijgt gesteld waardoor de grenzen van de gokzucht al snel zullen zijn bereikt." 1.5.1 Hij heeft ter terechtzitting van het Hof van 18 mei 2001 verklaard zich bij de Rechtbank te hebben vergist. Hij is niet gokverslaafd, maar heeft slechts problemen gehad met gokken. Thans is hij daarmee gestopt. In verband met een persoonlijkheidsstoornis ging hij niet alleen af en toe gokken, maar huurde hij ook wel een een auto waarmee hij rond ging rijden. 1.5.2 [Verzoeker] verklaart "in totaal nog geen jaar (te hebben) gegokt". 1.5.3 Zij vrouw heeft verklaard dat "sinds vorig jaar (...) er voor ƒ 400,- (is) vergokt". Haar man en zij hebben "daar" geen hulp bij. 1.5.4 Hij heeft om het gokken verder tegen te gaan bij diverse gokhallen een gokverbod gevraagd. 1.6 Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. 1.7 Het Hof maakt in de eerste plaats gewag van een aantal verklaringen van [verzoeker]. Het wijst er voorts op dat een brief zou worden overgelegd inzake zijn behandeling bij de Brijder Stichting; doch deze brief heeft zijn advocaat "nog altijd niet" ontvangen (rov. 2.2). 1.8 Het Hof oordeelt vervolgens dat het er niet van overtuigd is dat [verzoeker] met zijn gokverslaving om kan gaan zonder enige (verdere) begeleiding, mede gelet op zijn persoonlijkheidsstoornis. Het Hof meent daarom, evenals de Rechtbank, "dat er gegronde vrees bestaat dat [verzoeker] tijdens de toepassing van de schuldsanering zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of uit zijn schuldsanering voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen" (rov. 2.3). 1.9 [Verzoeker] heeft tijdig(1) cassatieberoep ingesteld. Het schriftuur is gesteld op briefpapier van mr Meijer, advocaat te Haarlem en ingediend door mr Perquin, advocaat te Zoetermeer. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 De "onderdelen" 1 en 2 bevatten geen klachten (die voldoen aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.). 2.2 Onderdeel 3 behelst, als ik het goed zie, de klacht dat het Hof zou hebben miskend dat het ontbreken van goede trouw bij het aangaan van de schulden niet meebrengt dat [verzoeker] tijdens de schuldsaneringsregeling zijn schuldeisers zal benadelen. 2.3 Deze klacht faalt omdat het Hof hieromtrent niets heeft overwogen. 2.4 Onderdeel 4 verwijt het Hof in de eerste plaats voorbij te hebben gezien aan de beweerdelijk afwezige aflossingscapaciteit. 2.5 Deze klacht faalt reeds omdat [verzoeker] in appèl geen woord aan deze kwestie heeft gewijd.(2) Het Hof behoefde er daarom niet op in te gaan. 2.6 Overigens ziet [verzoeker] er aan voorbij dat zijn - bepaaldelijk tegenstrijdige en daarmee ongeloofwaardige - relaas, naar het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld, gerede twijfel doet ontstaan over de vraag of [verzoeker] beschikbaar komende financile middelen zal aanwenden ter aflossing van zijn schulden. Zelfs als juist zou zijn dat hij thans slechts een beperkte financiële ruimte heeft, betekent dat niet dat hij deze niet op enig moment tijdens de beoogde regeling zal (kunnen) verwerven. 2.7 Hier komt nog het volgende bij. In het kader van art. 288, eerste lid onder b Fw dient te worden beoordeld of de schuldenaar de schuldsaneringsregeling te goeder trouw zal naleven. Voorkomen moet worden dat de regeling wordt misbruikt omdat na afloop sprake is van een schone lei (art. 358 lid 1 Fw.(3)). Bij misbruik kan immers, ook wanneer de aflossingscapiciteit vóór de aanvang nihil was, wel degelijk sprake zijn van benadeling van schuldeisers. Eens te meer omdat de bewindvoerder zich gedwongen kan voelen toestemming te geven voor een krediettransactie (als bedoeld in art. 297 lid 2 onder a Fw.) als door gokken te weinig over zou blijven om te voorzien in de eerste levensbehoeften. Een, naar het Hof kennelijk en zeker niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, zeker niet theoretische mogelijkheid; zie hierboven onder 1.2, 1.3 en 1.5.1. 2.8 Ten slotte verdient vermelding dat de wetgever weliswaar heeft aanvaard dat de belangen van crediteuren worden opgeofferd aan die van een natuurlijk persoon, maar dat deze laatste zich wel moet inspannen om zoveel mogelijk activa in de boedel te krijgen.(4) In een situatie als de onderhavige doet zich, naar het Hof op alleszins begrijpelijke grond heeft geoordeeld, het tegenovergestelde voor (zie wederom onder 1.2, 1.3 en 1.5.1). 2.9 Voorts wijst [verzoeker] er op dat hij in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat hij de benoeming van een bewindvoerder zal verzoeken (art. 1:431 BW). 2.10 [Verzoeker] heeft in zijn beroepschrift betoogd dat hij ernaar streeft "ter finale eliminatie van zelfs maar de kans om buiten de boot te vallen de benoeming van een bewindvoerder te verzoeken, maar allereerst moet zijn huidige uitzichtloze situatie worden gesaneerd". Kennelijk wilde [verzoeker] pas na afloop van de schuldsanering een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder indienen. In ieder geval had hij daartoe klaarblijkelijk nog geen concrete stappen ondernomen. Het Hof behoefde een en ander derhalve niet in zijn oordeel te betrekken. Ook deze klacht faalt. 2.11 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het Hof geen concrete reden heeft genoemd waarom [verzoeker] zijn uit de saneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. 2.12 Deze klacht faalt. Het Hof heeft aangegeven dat dit oordeel is gebaseerd op de omstandigheid dat het er niet van overtuigd is dat [verzoeker] met zijn gokverslaving kan omgaan. In dat verband wijst het college, in hoffelijke bewoordingen, op de tegenstrijdigheden in de verklaringen van [verzoeker] en op de omstandigheid dat een brief van de Brijder Stichting in het vooruitzicht was gesteld, die niet is overgelegd. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag. 2.13 Anders dan het onderdeel nog lijkt te poneren, heeft het Hof zich niet uitgelaten over de vraag waardoor de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt. Het belang daarvan is trouwens ook niet duidelijk. 2.14 Onderdeel 6 verwijt het Hof over het hoofd te hebben gezien dat de schulden niet door gokken zijn ontstaan. 2.15 De klacht faalt omdat deze kwestie zonder belang is. In elk geval is aannemelijk dat de gokverslaving de terugbetaling in de weg stond en staat. Bovendien blijkt niet uit de stukken of de door het onderdeel betrokken stelling juist is. 2.16 Onderdeel 7 behelst geen begrijpelijke klacht. Daaraan doet niet af dat [verzoeker] - zoals het onderdeel benadrukt en door het Hof is onderkend (rov. 2.4) - in een weinig benijdenswaardige positie verkeert. Ik merk daarbij nog op dat een faillissement - indien werkelijk onafwendbaar - er gelukkig niet toe behoeft te leiden dat de failliet en zijn vrouw zwerver worden, zoals in fine wordt betoogd. Conclusie Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 De cassatietermijn is ingevolge art. 292, vierde lid Fw acht dagen. 2 Het onder 1.4.3 weergegeven betoog stemt niet overeen met de in het onderdeel verwoorde klacht. 3 Zie nader B. Wessels, Insolventierecht, Deel IX nr 9007 e.v. 4 Wessels, a.w. nr 9006.


Uitspraak

21 december 2001 Eerste Kamer Rek.nr. R01/070HR SB Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. P.A.M. Perquin. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 10 april 2001 ter griffie van de Rechtbank te Haarlem ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Nadat de Rechtbank [verzoeker] ter terechtzitting van 17 april 2001 had gehoord, heeft zij bij vonnis van die datum het verzoek afgewezen. Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Na mondelinge behandeling op 18 mei 2001 heeft het Hof bij arrest van 22 mei 2001 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.