
Jurisprudentie
AD5391
Datum uitspraak2001-04-27
Datum gepubliceerd2001-11-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/14997, 01/14999
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/14997, 01/14999
Statusgepubliceerd
Indicatie
SAMENVATTING
AC-procedure / Nigeria / voornemenprocedure.
De stelling van de gemachtigde van verzoekster dat de termijn van drie uur te kort zou zijn voor de nabespreking van het nader gehoor en, sinds de invoering van de Vw 2000, met name te kort om op het voornemen van verweerder de aanvraag af te wijzen, te reageren, treft geen doel.
De president overweegt dat de voornemenprocedure, die erop gericht is de relevante overwegingen met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag aan de vreemdeling kenbaar te maken, juist een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan een complete en juiste beschikking. Daarbij merkt de president nog op dat de termijn van drie uur, zoals vastgelegd in hoofdstuk C3/12 Vc 2000, zonodig overschreden kan worden door de klok stil te zetten. Deze tijd valt dan buiten de 48-uursprocedure.
Er is geen aanleiding voor nader onderzoek naar de betrokkenheid van verzoekster met het OPC, dan wel naar het OPC zelf, nu verzoekster heeft verklaard slechts als servicegirl voor het OPC werkzaam te zijn geweest en verder geen activiteiten van andere aard ten behoeve van deze beweging te hebben verricht.
Het beroep op artikel 3 EVRM slaagt niet, omdat daarvoor sprake moet zijn van een reëel risico. Daarbij komt dat verzoekster zelf heeft aangegeven over een vestigingsalternatief in het land van herkomst te beschikken. Hierbij acht de president van belang dat geenszins is gebleken dat de autoriteiten in Nigeria verzoekster geen bescherming willen of kunnen bieden, en dat verzoekster zich nimmer tot de autoriteiten heeft gewend.
Het beroep op artikel 4 EVRM (het verbod op slavernij en dwangarbeid) faalt eveneens, nu uit de verklaringen van verzoekster is gebleken dat er gesproken moet worden van een zekere mate van vrijwilligheid bij verzoeksters verblijf bij de persoon die haar in slavernij zou hebben gehouden.
Beroep ongegrond, afwijzing verzoek.
Uitspraak
UITSPRAAK
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/14997 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 01/14999 OVERIO H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster, gemachtigde: mr. L.B. Vellenga, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M. Ramsaroep, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 15 april 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoekster op 11 april 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoekster op 15 april 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 15 april 2001 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht haar uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 april 2001. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoekster ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen.
2.4 De gemachtigde van verzoekster heeft in reactie op het voornemen van verweerder, de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw af te wijzen, aangegeven dat verzoekster een onwaar asielrelaas heeft verteld. Op basis hiervan is de 48-uurs procedure opnieuw aangevangen.
2.5 Ter ondersteuning van haar asielrelaas heeft verzoekster in tweede instantie, voor zover van belang en samengevat, het volgende naar voren gebracht. Verzoekster is afkomstig uit Ibadan (Nigeria) en van Yoruba-afkomst. Vanaf vijftienjarige leeftijd is zij door haar vader gedwongen zich te prostitueren om zo in het levensonderhoud van haar familie te voorzien. In 1998 werd verzoekster – niet officieel - uitgehuwelijkt aan 65-jarige man. Zij heeft met hem samengewoond tot 23 november 1999. Op die dag is zij bij hem weggelopen omdat ze gedwongen werd gemeenschap met hem te hebben, en hij zijn belofte verzoekster een opleiding te laten volgen niet na kwam. Verzoekster is naar een vriendin gegaan, die haar aanraadde bij haar familie in Zamfara te gaan wonen. Verzoekster is daar vier maanden gebleven, totdat de problemen tussen de Yoruba’s en de Hausa’s begonnen. De ouders van verzoeksters vriendin wilden dat zij vanwege haar Yoruba-afkomst het huis verliet omdat ze wellicht door de Hausa’s opgepakt zou worden. Samen met haar vriendin is verzoekster naar de oom van haar vriendin, B, in Lagos gegaan. Van deze man moest verzoekster als “servicegirl” seksuele diensten verlenen aan leden van het OPC (Odua’s People Congress) en aan hem. B was de voorzitter/president van het OPC. Eén van de leden van het OPC heeft, waarschijnlijk in samenwerking met B, verzoekster geholpen met haar uitreis. Gedurende de periode dat de uitreis geregeld werd begonnen de autoriteiten OPC-leden op te pakken. Op de avond van 29 maart 2001, toen B thuis was, kwamen twee politieagenten aan de deur. Verzoekster moest een verklaring ondertekenen dat zij als huishoudster en kokkin in het huis verbleef. De agenten hebben een foto van verzoekster en het huis gemaakt.
Verzoekster is met een Nigeriaans paspoort, een Schengenvisum en een visum voor Groot-Brittannië via Nederland naar Engeland gereisd. In Engeland is zij teruggestuurd naar Lagos via Amsterdam. Haar paspoort was ingenomen door de Britse immigratiedienst, omdat dit vals zou zijn.
2.6 Verweerder heeft verzoekster op 14 april 2001 meegedeeld voornemens te zijn de aanvraag ingevolge artikel 31 lid 1 Vw af te wijzen. De gemachtigde van verzoekster heeft hierop op 15 april 2001 gereageerd
2.7 Verweerder heeft de bestreden beschikking doen steunen op de volgende overwegingen. Primair twijfelt verweerder aan de oprechtheid van de aanvraag, gezien het feit dat verzoekster pas in tweede instantie haar werkelijke relaas heeft verteld en zij eerst na terugkeer uit Engeland in Nederland asiel heeft aangevraagd. Subsidiair stelt verweerder dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de autoriteiten wordt gezocht vanwege haar lidmaatschap van het OPC, noch dat zij anderszins door de autoriteiten gezocht wordt. Voorts is niet gebleken dat verzoekster slachtoffer was van etnisch geweld in 1999, dan wel dat zij dit in de toekomst heeft te vrezen. Het feit dat verzoekster Nigeria heeft verlaten omdat zij onder dwang seksuele handelingen moest verrichten, leidt evenmin tot de conclusie dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Tevens heeft verzoekster zich nimmer tot de Nigeriaanse autoriteiten gewend om bescherming te verkrijgen.
2.8 Ten aanzien van de procedurele aspecten is namens verzoekster aangevoerd dat de termijn van 3 uur voor de nabespreking van het nader gehoor en de reactie op het voornemen te kort is en bovendien in strijd is met het EVRM. Inhoudelijk stelt verzoekster dat verweerder nader onderzoek had moeten instellen naar het OPC, en ten onrechte niet is ingegaan op de in de reactie op het voornemen gedane beroep op de artikelen 1, 3, 4 en 5 EVRM. Tevens is een brief overgelegd waaruit blijkt dat verzoekster lid is van het OPC.
De president overweegt als volgt.
2.9 Voor zover de gemachtigde van verzoekster heeft betoogd dat de termijn van 3 uur te kort zou zijn voor de nabespreking van het nader gehoor en, sinds de invoering van de Vreemdelingenwet 2000, met name te kort om op het voornemen van verweerder de aanvraag af te wijzen te reageren, stelt de president vast dat gesteld noch gebleken is dat verzoekster hierdoor is benadeeld. Overigens komt het de president voor dat de voornemenprocedure, die erop gericht is de relevante overwegingen met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag aan de vreemdeling kenbaar te maken, juist een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan een complete en juiste beschikking. Daarbij merkt de president nog op dat de termijn van 3 uur, zoals vastgelegd in C3.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zonodig overschreden kan worden door “de klok stil te zetten”. Deze tijd valt dan buiten de 48-uurs-procedure. Het ter zitting gestelde probleem van de rechtshulp, inhoudende dat een vreemdeling in de 48-uurs-procedure soms met verschillende rechtshulpverleners te maken krijgt, is aan te merken als een probleem van organisatorische aard en valt buiten het beoordelingskader van deze procedure.
2.10 Niet is gebleken dat verzoekster gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De president ziet geen aanleiding voor verweerder nader onderzoek te doen instellen naar de betrokkenheid van verzoekster met het OPC, danwel naar het OPC zelf. Vaststaat immers dat verzoekster, naar zij in het nader gehoor en ter zitting verklaard heeft, slechts als “servicegirl“ voor het OPC werkzaam was, en geen activiteiten van andere aard ten behoeve van deze beweging heeft verricht. Derhalve zal nader onderzoek niet kunnen bijdragen aan een andere beoordeling van deze zaak.
2.11 Ten aan zien van de grief dat verweerder in de bestreden beschikking niet is ingegaan op de artikelen 1, 3, 4 en 5 EVRM is de president van oordeel dat verweerder genoemde artikelen weliswaar niet expliciet, doch wel inhoudelijk heeft besproken.
Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens dient bij toetsing van artikel 3 EVRM voor de bodemrechter als maatstaf dat er daadwerkelijk concrete gronden zijn om aan te nemen dat verzoekster het reële risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling die verboden is bij genoemde verdragsbepaling. In de onderhavige kwestie is daarbij van belang dat verzoekster zelf heeft aangegeven over een vestigingsalternatief in het land van herkomst te beschikken, zodat zij zich aan een eventuele onmenselijke of vernederende behandeling als omschreven in die bepaling, mocht hier al sprake van zijn, kan onttrekken. Hierbij acht de president tevens van belang dat geenszins is gebleken dat de autoriteiten in Nigeria verzoekster geen bescherming kunnen of willen bieden. Daarbij komt dat verzoekster heeft verklaard dat zij zich nimmer tot de autoriteiten heeft gewend.
Ten aanzien van het beroep op artikel 4 EVRM, het verbod op slavernij en dwangarbeid, stelt de president vast dat verzoekster een aantal verklaringen voor haar verblijf bij B heeft gegeven. Zo heeft zij verklaard dat zij bij deze man woonde omdat zij niet wist waar zij anders heen moest gaan, en zij hoopte in ruil voor seksuele handelingen naar het buitenland te kunnen vertrekken. De president oordeelt in zoverre dat er gesproken moet worden van een zekere mate van vrijwilligheid bij het verblijf bij B, waardoor een beroep op het verbod van slavernij faalt.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat het beroep op artikel 1 en 5 EVRM evenmin slaagt.
2.12 Hieruit volgt dat de aanvraag terecht in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.13 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
3.1 De fungerend president:
3.2 verklaart het beroep ongegrond;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.H.A. de Bruijne als griffier.
afschrift verzonden op: 27 april 2001
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier.