Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5409

Datum uitspraak2002-02-12
Datum gepubliceerd2002-02-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00551/00 B
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00551/00 B Mr Fokkens Parket: 30 oktober 2001 Aanvullende conclusie inzake: [Verzoeker=de veroordeelde] 1. Bij tussenbeschikking van 15 mei 2001 heeft de Hoge Raad bepaald dat verzoeker alsnog in de gelegenheid diende te worden gesteld om aan zijn verplichting tot consignatie te voldoen. Verzoeker heeft tijdig aan die verplichting voldaan, zodat hij ontvankelijk is in zijn cassatieberoep tegen de beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 augustus 1999 waarbij hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzet tegen het door de Officier van Justitie te Leeuwarden, handelend als plaatsvervangend Officier van Justitie in het arrondissement 's-Gravenhage, krachtens art. 575 Sv uitgevaardigde dwangbevel(1). 2. Verzoeker heeft bij schriftuur een drietal klachten tegen de beschikking van de Rechtbank geformuleerd. 3. De eerste klacht houdt in dat de behandeling van de zaak op 23 augustus 1999, de zitting waarop de beschikking is uitgesproken, ten onrechte niet is aangehouden. Verzoeker had immers voor de aanvang van die zitting verzocht een nieuwe datum voor behandeling van de zaak te bepalen, omdat hij bij de behandeling van de zaak op 9 augustus niet aanwezig had kunnen zijn vanwege ziekte. 4. Die klacht kan niet slagen. Bij de stukken bevindt zich een brief van verzoeker waarin hij om een nieuwe behandeling verzoekt, maar die brief is gedateerd 10 augustus 1999 en is blijkens het daarop geplaatste stempel op 18 augustus 1999 ter griffie van de Rechtbank ingekomen. Op dit na de behandeling van de zaak op 9 augustus binnengekomen verzoek behoefde de Rechtbank niet in te gaan. 5. De tweede en de derde klacht falen eveneens, aangezien daarin wordt miskend dat uit art. 575, derde lid, Sv volgt dat het verzet ook niet kan zijn gericht tegen het vonnis waarbij de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. 6. De klachten kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. 7. Ambtshalve wil ik nog de aandacht vestigen op het volgende. De Rechtbank heeft onder het kopje "Beoordeling van het bezwaarschrift" overwogen: "Krachtens artikel 575 van het Wetboek van Strafvordering kan een veroordeelde verzet doen tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, inhoudende het verhaal op goederen van de veroordeelde, binnen zeven dagen na de inbeslagneming van die goederen. Aan veroordeelde is voormeld dwangbevel betekend. Uit het dossier blijkt niet dat er sprake is van inbeslagneming van goederen. Nu veroordeelde voortijdig een bezwaarschrift heeft ingediend, dient hij derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzet." 8. Art. 575, derde lid, eerste en tweede volzin, Sv luidt - voorzover thans van belang - als volgt: "De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door verzet (...). Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, hetwelk vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der inbeslagneming, wordt ingediend bij het gerecht, waartoe de rechter behoort, die de straf heeft opgelegd." 9. Aldus houdt de wet weliswaar een uiterste termijn voor de indiening van het bezwaarschrift in, maar uit deze bepaling volgt niet dat het verzet slechts kan worden ingesteld vanaf het moment dat daadwerkelijk beslag is gelegd op goederen van de veroordeelde. Aangezien het dwangbevel een executoriale titel oplevert, zou het hoogst onbevredigend zijn indien de veroordeelde niet zou kunnen voorkomen dat op basis van een - in zijn ogen - ten onrechte uitgevaardigd dwangbevel zijn goederen in beslag worden genomen, maar dat hij pas in het geweer kan komen indien dat beslag reeds is gelegd. Redelijke wetsuitleg brengt dan ook mee dat verzet kan worden ingesteld vanaf het moment dat het dwangbevel aan de veroordeelde is betekend. 10. Steun voor deze opvatting kan ook worden gevonden in art. 26 WAHV, welke bepaling is gebaseerd op de in art. 575 Sv vervatte regeling(2). Uit het derde lid van art. 26 WAHV volgt onomstotelijk dat verzet tegen het dwangbevel kan worden gedaan voordat tot inbeslagneming is overgegaan. 11. Nu het dwangbevel blijkens het bezwaarschrift op 4 mei 1999(3) aan verzoeker is betekend en het bezwaarschrift blijkens de daarvan opgemaakte akte op 18 mei 1999 ter griffie van de Rechtbank is ingeleverd, geeft het oordeel van de Rechtbank dat de veroordeelde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzet omdat dit te vroeg is ingediend, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De zaak dient derhalve te worden teruggewezen naar de Rechtbank. 12. Met het oog op de behandeling van de zaak na terugwijzing, wijs er ik nogmaals op dat - gelijk ik in mijn eerdere conclusie in de onderhavige zaak heb overwogen en gelijk ook de Hoge Raad in zijn tussenbeschikking van 15 mei 2001 heeft geoordeeld - het dwangbevel ten onrechte mede de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het deurwaardersexploit omvat.(4) 13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Procureur-Generaal Bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 De Rechtbank heeft het dwangbevel in het proces-verbaal en in de beschikking gedateerd 10 februari 1999. Het dwangbevel is evenwel gedateerd 3 april 1999. De Hoge Raad kan de overwegingen van de Rechtbank in zoverre verbeterd lezen. 2 Vgl. Handelingen Tweede Kamer, 1987-1988, 20 329, nr. 3, p. 49. 3 In het op 15 mei 1995 gedateerde bezwaarschrift schrijft verzoeker dat het dwangbevel hem op 4 mei 1995 is uitgereikt, maar nu het dwangbevel is gedateerd 3 april 1999 en het bezwaarschrift op 18 mei 1999 is ingeleverd, versta ik het bezwaarschrift aldus dat overal waar 1995 staat 1999 moet worden gelezen. 4 Zie ook HR 20 juni 2000, NJ 2001, 265 en HR 10 oktober 2000, NJ 2001, 266 m.nt. Me


Uitspraak

12 februari 2002 Strafkamer nr. 00551/00 B AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 augustus 1999, nummer 09/929672-97, op het bezwaarschrift van: [de veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden beschikking De Rechtbank heeft de veroordeelde niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, inhoudende verhaal op zijn goederen. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Deze heeft een schriftuur ingezonden. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde opnieuw te worden behandeld en afgedaan. 3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep 3.1. Bij tussenbeschikking van 15 mei 2001 heeft de Hoge Raad de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om alsnog binnen een termijn van drie weken na verzending van die tussenbeschikking aan zijn verplichting tot consignatie ingevolge art. 575, derde lid, Sv, te voldoen door overmaking van ƒ 778,68 op bankrekening 19.23.25.796, ten name van D.S.537A Arrondissement Den Haag, onder vermelding van kenmerk 09.926.672.97 en 99/630. 3.2. De tussenbeschikking is op 12 juli 2001 met een begeleidende brief aan de veroordeelde verzonden, zodat de veroordeelde tot en met 2 augustus 2001 de gelegenheid had om aan zijn verplichting tot consignatie te voldoen. Blijkens een zich bij de stukken bevindende kopie van een rekeningafschrift betreffende de hiervoor vermelde bankrekening, is voormelde rekening op 13 augustus 2001 met het voormelde bedrag gecrediteerd. 3.3. In aanmerking genomen dat als datum waarop aan de verplichting tot consignatie is voldaan, dient te gelden de datum waarop het betreffende bedrag door de crediteuren is ontvangen, kan de veroordeelde - gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven - niet in zijn beroep worden ontvangen. 4. Beslissing De Hoge Raad verklaart de veroordeelde niet-ontvankelijk in het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2002.