Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5478

Datum uitspraak2001-06-10
Datum gepubliceerd2001-11-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWb 01/20321, 01/20717
Statusgepubliceerd


Indicatie

SAMENVATTING Irak / bloedwraak. Blijkens het individueel ambtsbericht van 11 september 1998 is in Noord-Irak algemeen bekend dat deelname aan het Volksleger veelal onder dwang plaatsvond. Derhalve is het niet zonder meer aannemelijk dat verzoeker vanwege zijn deelname aan het Volksleger te duchten heeft van represailles van de zijde van de KDP. Dit geldt te meer nu uit een brief van 30 mei 2001 van een in Irak gespecialiseerde antropoloog blijkt dat de Koerdische autoriteiten in 1991 amnestie hebben verleend aan leden van het Volksleger. Zware gevallen zijn niet (altijd) vrijuit gegaan maar verzoeker valt daar niet onder. Daarbij is van belang dat verzoeker in 1990 zestien jaar oud was en hij binnen zijn eenheid geen bijzondere positie innam. Evenmin is aannemelijk dat verzoeker vanwege zijn deelname aan het Volksleger te vrezen heeft voor bloedwraak van de zijde van de Koerdische bevolking. In voornoemde brief wordt gesteld dat verwanten van slachtoffers van het Volksleger, ondanks de amnestie, bloedwraak zullen nemen. Hoewel deze stelling in zijn algemeenheid niet onjuist behoeft te zijn, kan daaruit echter niet worden afgeleid dat in (nagenoeg) alle concrete gevallen daadwerkelijk tot bloedwraak zal worden overgegaan. In het asielrelaas kunnen geen indicaties worden gevonden dat een of meer leden van de Koerdische gemeenschap daadwerkelijk wraak (hebben) willen nemen. Ook het tijdsverloop maakt het des te minder aannemelijk dat verzoeker thans nog een reëel risico loopt om het slachtoffer te worden van bloedwraak. Bovendien kan verzoeker in voorkomende gevallen bescherming zoeken bij de KDP. Afwijzing verzoek, beroep ongegrond.


Uitspraak

UITSPRAAK Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer President Registratienummer: Awb 01/20321 en 01/20717 Datum uitspraak: 10 juni 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1974, van Iraakse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde mr. I.M. Hidding, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.H. de Ruijter, ambtenaar bij de IND. Het procesverloop Op 4 september 1997 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 9 oktober 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 5 november 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 19 april 2001 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verzoeker heeft bij brief van 9 mei 2001 beroep ingesteld tegen deze beschikking. Hem is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 9 mei 2001 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 juni 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De standpunten van partijen 1. Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer. Verzoeker behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. In januari 1990 is hij gedwongen om toe te treden tot het Volksleger. Hij moest onder andere deserteurs arresteren. Toen de opstand begon in Koerdistan, durfde hij niet in Arbil te blijven omdat veel leden van het Volksleger door de opstandelingen waren uitgeschakeld. Hij is teruggekeerd naar Mosul en heeft zich gemeld bij de afdeling van de Baath-partij in Mosul om te voorkomen dat hij zou worden beschouwd als een infiltrant van de Koerden. Hij moest zich nadien vaak melden ter controle. Op 10 juli 1997 heeft hij van de Baath-partij de opdracht gekregen om een auto af te leveren bij een contactpersoon, B, in Arbil. Verzoeker durfde de opdracht, die hij verdacht vond, niet te weigeren. Op 20 juli 1997 is verzoeker naar Arbil gegaan. Hij wilde zijn verleden goedmaken en heeft de auto daarom afgegeven aan de veiligheidsdienst van de Koerdistaanse Democratische Partij (KDP), de Asayish. Op verzoek van de Asayish heeft hij nog wel contact gezocht met B, die vervolgens door hen is gearresteerd. Verzoeker heeft nadien in het kantoor van de Asayish verbleven. Ondanks dat de KDP hem zijn verleden had vergeven, was hij bang voor de Koerden. Hij kon ook niet meer terug naar Mosul. De KDP gaf te kennen dat zij hem niet konden beschermen tegen infiltranten van de regering en Koerden die bloedwraak op hem willen nemen. Op aanraden van de partij heeft hij daarom Irak verlaten. 2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat verzoeker de door hem gestelde opdracht heeft gekregen van de Baath-partij. Er is voorts geen reden om aan te nemen dat de Iraakse autoriteiten op de hoogte zijn (geraakt) van zijn betrokkenheid bij de KDP. Bovendien heeft verzoeker een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak, gelet op het ambtsbericht van 13 november 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken en de brief van 13 juli 2000 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Het is niet aannemelijk dat verzoeker van de zijde van de Koerdische bevolking te vrezen heeft van represailles vanwege zijn deelname aan het Volksleger. Uit het individueel ambtsbericht van 11 september 1998 van de Minister van Buitenlandse zaken blijkt dat in Noord-Irak algemeen bekend is dat deelname aan dit Volksleger vaak onder dwang gebeurde. Bovendien is niet aannemelijk dat verzoeker en zijn groep zich hebben onderscheiden van de andere leden van het Volksleger of de aandacht juist op hen gericht is geweest, mede gelet op het feit dat er in die periode sprake was van een oorlogssituatie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inleidende aanvraag op grond van artikel 117 van de Vw 2000 moet worden aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel als bedoeld in de Vw 2000. 3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Zij weten dat de opdracht is mislukt en dat verzoeker is verdwenen. Bovendien is hij Koerd. Zij zullen hem daarom verantwoordelijk houden voor het mislukken van de opdracht. Ook op grond van de werkinstructie 136 komt verzoeker in aanmerking voor toelating. In deze werkinstructie staat onder meer vermeld dat er een indicatie is voor de verlening van een vluchtelingenstatus aan gedeserteerde Koerden. Verzoeker is van mening dat het wegvluchten van een opdracht hiermee gelijk gesteld kan worden. Aan verzoeker is ten onrechte tegengeworpen dat hij een binnenlands vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. Allereerst is het tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief eerst beleid geworden met de invoering van de werkinstructie 188. Deze werkinstructie dateert echter van na het bezwaarschrift van verzoeker en had daarom niet op hem toegepast mogen worden. In literatuur en jurisprudentie is aanvaard dat beleidswijzigingen in bezwaar niet ten nadele van de vreemdeling mogen worden toegepast. Voorts is verzoeker in Noord-Irak niet veilig voor de Iraakse autoriteiten, die aldaar zijn geïnfiltreerd. Verzoeker heeft in dat gebied ook te vrezen van de zijde van de Koerdische bevolking vanwege zijn werkzaamheden voor het Volksleger. Verzoeker beroept zich in dit verband op een door hem overgelegde brief van 30 mei 2001 van drs. R. Soeterik van Middle East Research Associates (MERA), waarin deze vragen beantwoordt over het Volksleger en bloedwraak. Verzoeker wijst erop dat ‘wraak’ in Irak een andere, zwaardere en meer langdurige lading heeft dan in Nederland. Verzoeker loopt derhalve een reëel risico op een behandeling die wordt verboden door artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft, door de beslistermijnen niet in acht te nemen, een voorschot genomen op de Vw 2000. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De beoordeling Ambtshalve 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien naast een verzoek om een voorlopige voorziening ook een beroep aanhangig is en de president van oordeel is dat na het onderzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 3. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 (Stb. 2000, 495, zoals gewijzigd bij de Wet van 22 maart 2001, Stb. 2001 nr. 141) in werking getreden (KB van 20 maart 2001, Stb. 2001, 144 en van 22 maart 2001, Stb. 2001, 142) en de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, zoals nadien gewijzigd, hierna aangeduid als de Vw) ingetrokken. 4. De beschikking op bezwaar, waartegen het beroep is gericht, dateert van na de inwerkingtreding van de Vw 2000. Het onderhavige verzoek is (ook) ingediend na 1 april 2001. 5. Op grond van artikel 117 van de Vw 2000 moeten de inleidende aanvragen worden aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor (on)bepaalde tijd asiel als bedoeld in de Vw 2000. Op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 1 (A) van het Verdrag van Geneve betreffende de status van vluchtelingen, kan aan een vreemdeling, die afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Artikel 29, eerste lid onder a, van de Vw 2000 komt –voor zover van belang- inhoudelijk overeen met artikel 15 van de Vw. Voorts kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, c en d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (de b-grond); van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst (de c-grond) en voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar (de d-grond). Voornoemde b, c en d-gronden komen -voor zover van belang- naar inhoud en strekking overeen met artikel 11 en artikel 12b van de Vw. 6. Het voorgaande brengt mee dat de president het onderhavige verzoek zal toetsen aan de Vw 2000. 7. De president zal, voor zover de beslissing om uitzetting niet achterwege te laten hangende de beslissing op het beroep, toetsen of verzoeker een redelijke kans heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel als hiervoor bedoeld. Inhoudelijke beoordeling 8. Vooropgesteld moet worden dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. 9. De president is van oordeel dat verzoeker niet voor toelating als vluchteling in aanmerking komt. Hiervoor is het volgende redengevend. De aannemelijkheid van verzoekers asielrelaas kan in het midden kan worden gelaten. Immers niet is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de Iraakse autoriteiten een bijzondere negatieve belangstelling voor verzoeker koesteren en naar hem op zoek zijn. Dat verzoeker dit vermoedt en vreest, is niet toereikend om gegronde vrees voor vervolging aan te nemen. Bovendien kan verzoeker, indien hij niettemin problemen vreest van de zijde van deze autoriteiten, zich daaraan onttrekken door zich te vestigen in Noord-Irak, alwaar hij een binnenlands vestigingsalternatief heeft gelet op de inhoud van het (algemene) ambtsbericht van 13 november 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker behoort tot één of meer van de in dat ambtsbericht genoemde risico-groepen voor wie een dergelijk alternatief niet bestaat. In dit verband is van belang dat niet aannemelijk is dat verzoeker zich niet in Noord-Irak kan vestigen vanwege de problemen die hij stelt te verwachten met de Koerden vanwege zijn werkzaamheden voor het Volksleger. Blijkens het individueel ambtsbericht van 11 september 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken is in Noord-Irak algemeen bekend dat deelname aan het Volksleger veelal onder dwang plaatsvond. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de president dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het niet zonder meer aannemelijk is dat verzoeker vanwege zijn deelname aan deze organisatie te duchten heeft van represailles van de zijde van de KDP. Dit geldt te meer nu uit de door verzoeker overgelegde brief van 30 mei 2001 van drs. Soeterik blijkt dat de Koerdische autoriteiten in 1991 amnestie hebben verleend aan, onder andere, leden van het Volksleger. Drs. Soeterik vermeldt dat “zware gevallen” niet (altijd) vrijuit zijn gegaan. Verzoeker kan evenwel niet als een ‘zwaar geval’ worden aangemerkt. Daarbij heeft de president van belang geacht dat verzoeker in 1990 zestien jaar oud was en hij binnen zijn eenheid geen bijzondere positie innam. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd omtrent de aard van zijn werkzaamheden, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de president is evenmin aannemelijk geworden dat verzoeker, zoals gesteld, vanwege zijn deelname aan het Volksleger te vrezen heeft voor bloedwraak van de zijde van de Koerdische bevolking. In voornoemde brief van drs. Soeterik wordt gesteld dat verwanten van slachtoffers van het Volksleger, ondanks de amnestie, bloedwraak zullen nemen. Hoewel deze stelling in zijn algemeenheid niet onjuist behoeft te zijn, kan daaruit echter niet worden afgeleid dat in (nagenoeg) alle concrete gevallen daadwerkelijk tot bloedwraak zal worden overgegaan. Feiten die het laatstgenoemde aspect onderbouwen zijn niet gesteld. Afgezien daarvan kunnen in het asielrelaas geen indicaties worden gevonden dat één of meer leden van de Koerdische gemeenschap daadwerkelijk wraak (hebben) willen nemen. Ook het tijdsverloop maakt het des te minder aannemelijk dat verzoeker thans nog een reëel risico loopt om het slachtoffer te worden van bloedwraak. Bovendien kan verzoeker in voorkomende gevallen bescherming zoeken bij de KDP. 10. Uit het voorgaande volgt, dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoeker geen vluchteling is. Hij komt dan ook niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 11. Verzoeker komt evenmin voor deze verblijfsvergunning in aanmerking op grond van werkinstructie 136; de door hem gestelde problemen worden daarin niet aangemerkt als een indicatie voor de verlening van de –voormalige- vluchtelingenstatus. Verzoeker kan bovendien niet worden gevolgd in zijn stelling dat het weigeren van een opdracht van de Baath-partij door een Koerd, gelijk gesteld moet worden met desertie van een Koerd, waarvoor een dergelijke indicatie wel bestond. 12. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van de asielaanvraag is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoeker bij gedwongen verwijdering naar Noord-Irak niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 29, eerste lid, onder b van de Vw 2000 j° artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden, zodat verzoeker aan die bepalingen geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan ontlenen. 13. De wijziging van het beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers, inhoudende dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), per 20 november 1998 kan verzoeker evenmin aanspraak geven op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank (onder meer Rechtseenheidskamer (REK) 13 september 1999, Jurisprudentie Vreemdelingenrecht (JV) 1999 nrs. 239-241) is de beëindiging van het vvtv-beleid niet kennelijk onredelijk en kunnen Koerden zich vestigen in Noord-Irak. Gelet op de uitspraken van 13 september 1999, gelet op het feit dat verzoeker met betrekking tot zichzelf geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en mede gelet op hetgeen is overwogen omtrent zijn asielrelaas, kan verzoeker, die behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep, zich vestigen in Arbil. Hij is immers oorspronkelijk uit die stad afkomstig en bovendien heeft hij familie in Noord-Irak. Conform vaste jurisprudentie heeft een wijziging van het vvtv-beleid onmiddellijke werking. Nu het tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief aan Iraakse asielzoekers een uitvloeisel is van de beëindiging van het vvtv-beleid, valt niet in te zien waarom aan verzoeker geen binnenlands vestigingsalternatief tegengeworpen zou mogen worden. Overigens hadden voornoemde uitspraken van de REK ook betrekking op aanvragen die waren ingediend tijdens de geldigheidsduur van werkinstructie 136. Voorts is van belang dat ook werkinstructie 136 het onder omstandigheden mogelijk maakte om een binnenlands vestigingsalternatief tegen te werpen. Onder d. van “Overige aandachtspunten” stond immers vermeld dat dit kon worden tegengeworpen aan Koerden die langere tijd probleemloos in Noord-Irak hebben verbleven tenzij zij aannemelijk hebben gemaakt te vrezen voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten. 14. Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoeker aanspraak geven op verlening van verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. 15. Gezien het voorgaande heeft verzoeker geen redelijke kans op verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. 16. Gelet op het voorgaande dient verzoek te worden afgewezen. 17. Na het onderzoek ter zitting is de president tot het oordeel gekomen nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk te beslissen over hoofdzaak. Het beroep wordt ongegrond verklaard. 18. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding. De beslissing De president: - wijst het verzoek af; - verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2001 in tegenwoordigheid van mr. A.S.W. Kroon als griffier. de griffier de fungerend-president Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open. Afschrift verzonden: 15 juni 2001