
Jurisprudentie
AD5492
Datum uitspraak2001-04-26
Datum gepubliceerd2001-11-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/11774
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/11774
Statusgepubliceerd
Indicatie
SAMENVATTING
Dublin / dactyloscopisch onderzoek.
Verzoeker heeft gesteld dat hij afkomstig is uit Burundi en dat hij tot de Hutu-bevolkingsgroep behoort. De president maakt uit de stukken op dat op grond van dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat verzoeker reeds eerder asielaanvragen zou hebben ingediend in België, zodat België op grond van artikel 8 Overeenkomst van Dublin als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangemerkt. Verzoeker stelt dat hij nimmer in België is geweest en betwijfelt of de onderzochte gegevens van hem afkomstig zijn. Verzoeker is dan ook van mening dat het aan verweerder was om de bij de aan hem toegeschreven asielaanvragen behorende foto's bij de Belgische autoriteiten op te vragen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ervan uit dient te worden gegaan dat de Belgische autoriteiten terzake grondig onderzoek hebben verricht en ziet in de enkele ontkenning van verzoeker geen omstandigheid om tot een eigen onderzoek naar de juistheid van het dactyloscopisch onderzoek over te gaan. De president overweegt dat noch uit de stukken, noch ter zitting naar voren is gekomen dat er (concrete) aanwijzingen zijn (geweest) die op een eerder verblijf van verzoeker in België wijzen. De president volgt de gemachtigde van verweerder niet in zijn ter zitting betrokken stelling dat in de taal van verzoeker aanwijzingen voor dactyloscopisch onderzoek zouden zijn gevonden. Uit de stukken is immers naar voren gekomen dat een taalonderzoek vanwege gerezen twijfel over de afkomst van verzoeker in een eerder stadium van de procedure was aangevraagd, maar dat dit onderzoek geen doorgang heeft gevonden, nadat de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek bekend waren geworden. Ook anderszins is niet gebleken van (concrete) aanwijzingen die aanleiding hebben gevormd tot het dactyloscopisch onderzoek. Bij deze stand van zaken komt de president voorshands tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid had mogen weigeren gevolg te geven aan verzoekers wens het dactyloscopisch onderzoek te verifiëren. Weliswaar is de kans dat het eigenlijke datyloscopische onderzoek niet klopt zeer klein, maar niet uitgesloten kan worden dat bij de koppeling van gegevens aan personen administratieve vergissingen worden gemaakt. Hierbij acht de president mede van belang dat in het onderhavige geval op betrekkelijk eenvoudige wijze het door de Belgische autoriteiten verrichte onderzoek te verifiëren valt. De president acht verweerder de meest gerede partij om de foto's bij de Belgische autoriteiten op te vragen. Voorts is van belang dat verzoeker een identiteitskaart heeft overgelegd die aan een authenticiteitsonderzoek onderworpen zou kunnen worden.
Toewijzing verzoek.
Uitspraak
UITSPRAAK
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet,
zoals deze luidde tot 1 april 2001
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/11774 VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A.T. Idema, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1976, bezit de Burundische nationaliteit. Hij verblijft sedert 20 augustus 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 23 augustus 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 15 maart 2001 afwijzend beslist. De aanvraag is niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 15 maart 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 april 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig H. de Man, als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Gezien het bepaalde in artikel 7:11 Awb, artikel 118 Vw2000 en de memorie van toelichting hierop zal op het bezwaar ex nunc, derhalve met toepassing van het materi‰le recht zoals neergelegd in de bepalingen bij of krachtens de Vw2000, worden beslist.
Artikel 118, tweede lid, Vw2000 bepaalt dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van Vw1965 dat is bekend gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw2000, het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Het woord 'recht' in dit artikellid heeft blijkens de memorie van toelichting betrekking op de procedurevoorschriften. Gelet hierop komt eerbiedigende werking toe aan het bepaalde in artikel 31, 32 en 33b Vw1965.
2. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer gesteld dat hij afkomstig is uit Burundi en dat hij tot de Hutu-bevolkingsgroep behoort. Voorts heeft hij aangevoerd het beroep van handelaar te hebben uitgeoefend. Om zijn handel te kunnen bedrijven reisde hij veel tussen Kenia en Burundi (vanuit de plaats Bujumbura). Toen hij de laatste keer vanuit Kenia terugkeerde in Bujumbura kwam hij op het busstation een buurman, genaamd B tegen. Deze wist verzoeker te vertellen dat militairen een inval in verzoekers huis hadden gedaan, omdat hij werd beschuldigd van samenwerking met de rebellen, aangezien hij veel gevaarlijke plaatsen op zijn reis naar Kenia aandeed. Verzoeker begrijpt niet waarom nu juist hij werd verdacht, omdat hij niet de enige passagier was die deze route frequent aflegde. Verzoeker is vervolgens niet naar zijn huis gegaan, maar hij is naar het huis van zijn zusters gegaan. Zijn zusters bevestigden het verhaal van B. Verzoeker is vervolgens vertrokken naar Kenia, naar een bevriende leverancier. Deze was reeds bezocht door militairen die op zoek waren naar verzoeker. Vervolgens heeft verzoeker zijn vertrek uit Kenia voorbereid en is op 19 augustus 2000 vertrokken.
4. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens niet-ontvankelijkheid ervan omdat verweerder van mening is dat een ander land, Partij bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1966, 197) ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Ook overigens komt verzoeker volgens verweerder niet voor toelating in aanmerking en hoeft uitzetting niet achterwege te blijven.
5. De president overweegt het volgende.
De Overeenkomst van Dublin (OvD) geeft een verdeling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken tussen de partijen bij deze overeenkomst. Op basis van de OvD zal een asielverzoek slechts in één van de Lid-Staten worden behandeld. De voor de behandeling verantwoordelijke staat wordt vastgesteld aan de hand van de in de artikelen 4 tot en met 8 van de OvD neergelegde criteria.
6. De president maakt op uit de stukken dat op grond van dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat verzoeker reeds eerder asielaanvragen zou hebben ingediend in België, zodat België op grond van artikel 8 OvD als verantwoordelijke Lid-Staat kan worden aangemerkt. Overeenkomstig artikel 11 OvD heeft verweerder België verzocht de behandeling van het asielverzoek van verzoeker over te nemen, welk verzoek op 1 maart 2001 is gehonoreerd.
7. Verzoeker stelt dat verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij nimmer in België is geweest en betwijfelt of de onderzochte gegevens van hem afkomstig zijn. Verzoeker is dan ook van mening dat het aan verweerder was om de bij de aan hem toegeschreven asielaanvragen behorende foto's bij de Belgische autoriteiten op te vragen.
8. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 15b, eerste lid, onder a, Vw, aangezien België op grond van de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ervan uit dient te worden gegaan dat de Belgische autoriteiten terzake grondig onderzoek hebben verricht en ziet in de enkele ontkenning van verzoeker geen omstandigheid om tot een eigen onderzoek naar de juistheid van het dactyloscopisch onderzoek over te gaan.
9. Dienaangaande overweegt de president dat noch uit de stukken, noch ter zitting naar voren is gekomen dat er (concrete) aanwijzingen zijn (geweest) die op een eerder verblijf van verzoeker in België wijzen. De president volgt de gemachtigde van verweerder niet in zijn ter zitting betrokken stelling dat in de taal van verzoeker aanwijzingen voor dactyloscopisch onderzoek zouden zijn gevonden. Uit de stukken is immers naar voren gekomen dat een taalonderzoek vanwege gerezen twijfel over de afkomst van verzoeker in een eerder stadium van de procedure was aangevraagd, maar dat dit onderzoek geen doorgang heeft gevonden, nadat de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek bekend waren geworden. Ook anderszins is niet gebleken van (concrete) aanwijzingen die aanleiding hebben gevormd tot het dactyloscopisch onderzoek.
Bij deze stand van zaken komt de president voorshands tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid had mogen weigeren gevolg te geven aan verzoekers wens het dactyloscopisch onderzoek te verifiëren Weliswaar is de kans dat het eigenlijke datyloscopische onderzoek niet klopt zeer klein, maar niet uitgesloten kan worden dat bij de koppeling van gegevens aan personen administratieve vergissingen worden gemaakt. Hierbij acht de president mede van belang dat in het onderhavige geval op betrekkelijk eenvoudige wijze het door de Belgische autoriteiten verrichte onderzoek te verifiëren valt. De president acht verweerder de meest gerede partij om de foto's bij de Belgische autoriteiten op te vragen. Voorts is van belang dat verzoeker een identiteitskaart heeft overgelegd die aan een authenticiteitsonderzoek onderworpen zou kunnen worden.
10. Op grond van het hiervoor overwogene ziet de president aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. Hij geeft verweerder in overweging bij de heroverweging in bezwaar van het besluit in primo alsnog over te gaan tot verificatie van het aan dit besluit ten grondslag liggende dactyloscopisch onderzoek.
11. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,-
(1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek toe, in zoverre dat verzoeker niet mag worden uitgezet tot en met vier weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.C.R. Derkx en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. E. Witvoet, griffier.