Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5497

Datum uitspraak2001-11-09
Datum gepubliceerd2001-11-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers1323
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. J.W. ILSINK ADVOCAAT-GENERAAL NR. 1323 DERDE KAMER B ONTEIGENING CONCLUSIE VAN 13 JULI 2001 [...]NZAKE: [eiser] TEGEN DE STAAT DER NEDERLANDEN 1. Feiten en procesverloop 1.1. Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is eigenaar van het perceel (thans) kadastraal bekend gemeente Borsele, Sectie [...[...], nr. [...]. 1.2. Bij beschikking van 25 mei 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de Rechtbank) op verzoek van de Staat der Nederlanden (Verkeer en Waterstaat; hierna: de Staat) op de voet van art. 54a Onteigeningswet (hierna: Ow) een rechter-commissaris en deskundigen benoemd. In die beschikking heeft de Rechtbank verder onder meer de Provinciale Zeeuwse Courant en De Stem, editie voor Zeeland, aangewezen als nieuwsbladen waarin de griffier tijd en plaats van de vervroegde plaatsopneming zal aankondigen. 1.3. Deze vervoegde plaatsopneming door de deskundigen heeft plaatsgevonden op 15 en 23 juni 1998. In het dossier bevinden zich afschriften van de processen-verbaal van die plaatsopneming. 1.4. Bij KB van 8 juli 1998, nr. 98.003517, Stcrt. 23 juli 1998, 137, is onder meer een gedeelte, ter grootte van 1 hectare, 14 are en 36 centiare(1), van het perceel kadastraal bekende gemeente Borsele, sectie [...], nr. [...], ingevolge art. 72a Ow ter onteigening aangewezen ten behoeve van het maken van de Westerscheldetunnel, tunneltoerit en toeleidende weg gelegen tussen de Frankrijkweg (Sloegebied) en de Zeedijk nabij Ellewoutsdijk, met bijkomende werken, in de gemeente Borsele. 1.4. Op 2 september 1998 is een zogenoemd voorlopig deskundigenbericht uitgebracht. 1.5. Bij exploit van 22 september 1998 heeft de Staat [eiser] doen dagvaarden voor de Rechtbank en onder meer gevorderd te zijner name vervroegd de onteigening uit te spreken van het onder 1.1 bedoelde perceel. 1.6. Bij vonnis van 24 mei 2000, rolnr. 735/1998 HA, heeft de Rechtbank die vordering afgewezen, aangezien zij van oordeel was "dat de weg die de Staat heeft gekozen niet voldoet aan de eis van artikel 17 Onteigeningswet". 1.7. Bij exploit van 6 juli 2000 heeft de Staat (wederom) [eiser] doen dagvaarden voor de Rechtbank en (wederom) onder meer gevorderd te zijner name vervroegd de onteigening uit te spreken van het onder 1.1 bedoelde perceel. 1.8. [eiser] heeft bij de Rechtbank de tweede vordering tot vervroegde onteigening bestreden. De verweren die [eiser] daartoe heeft aangevoerd, spelen thans geen rol meer. 1.9. Bij vonnis van 10 januari 2001, rolnr. 00/432, heeft de Rechtbank overwogen: 2.7. Nu het verweer tegen de vordering tot vervroegde onteigening faalt en de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, is de vordering voor toewijzing vatbaar. De Rechtbank heeft daarop onder meer de gevorderde onteigening uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op ƒ 119.030, zijnde het door hem niet aanvaarde aanbod, de bij beschikking van 25 mei 1998 benoemde deskundigen opgedragen om de schadeloosstelling te begroten en de dag van nederlegging van het deskundigenrapport vastgesteld op uiterlijk 4 april 2001. 1.10. Tegen dit vonnis heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van één middel. 1.11. Ter zitting van 14 maart 2001 heeft de Staat zich, in zijn conclusie van antwoord, "om hem moverende redenen ten aanzien van de in het middel aangevoerde klachten" gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. 2. Het middel 2.1. Het middel voert aan dat, nu de dagvaarding tot vervroegde onteigening niet binnen de in art. 54g Ow bepaalde termijn is uitgebracht, de Rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 54j, lid 1, Ow. De Rechtbank had met toepassing van die bepaling (opnieuw) een rechter-commissaris en één of meer deskundigen moeten benoemen en een opneming door deskundigen moeten bepalen. De Rechtbank heeft, aldus het middel, ten onrechte - kennelijk met toepassing van art. 54j, lid 2, Ow - de bij beschikking van 25 mei 1998 benoemde deskundigen opgedragen om de schadeloosstelling te begroten. 2.2. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat [eiser] deze stelling eerder heeft aangevoerd. Nu het bepaalde in art. 54g Ow - naar het mij voorkomt - evenwel van openbare orde is en de Rechtbank dat voorschrift derhalve ambtshalve diende toe te passen, kan [eiser] ook in cassatie voor het eerst deze stelling van zuiver (formeel)juridische aard aanvoeren.(2) 2.3. Titel I, hoofdstuk IIIA, afdeling 1, van de Ow (dat de artikelen 54a tot en met 54e bevat) handelt over "de opneming door de deskundigen voor de aanvang van het geding": de vervroegde plaatsopneming. 2.4. Voor beschouwingen omtrent de (vervroegde) plaatsopneming - in de onteigeningspraktijk ook bekend als de (vervroegde) descente - verwijs ik naar de onderdelen 2 tot en met 4 van de conclusie van mijn ambtgenoot Moltmaker voor HR 29 maart 1989, NJ 1989, 818 m.nt. MB (Noortman/Amersfoort). 2.5. Art. 54g Ow luidt: Onverminderd het bepaalde in de artikelen 10, eerste lid, 62, tweede lid, 80, laatste lid, en 141, tweede lid, moet de dagvaarding waarbij de vervroegde uitspraak tot onteigening wordt gevorderd, indien de opneming door deskundigen overeenkomstig Afdeling 1 van dit Hoofdstuk heeft plaatsgevonden, worden uitgebracht binnen twee maanden na de opneming ter plaatse door de deskundigen. Ingeval de openbaarmaking, bedoeld in artikel 15, eerste lid, nog niet heeft plaatsgevonden op de dag van de opneming, vangt de termijn van twee maanden aan op de dag van die openbaarmaking. Art. 15, lid 1, Ow bepaalt - kort gezegd - onder meer dat het zogenoemde aanwijzings-KB in de Staatscourant openbaar wordt gemaakt. 2.6. Voor beschouwingen omtrent de termijn van art. 54g Ow verwijs ik naar onderdelen 5 en 6 van de in § 2.4 genoemde conclusie van A-G Moltmaker en onderdeel 2.1 van de conclusie van mijn ambtsvoorganger Loeb voor HR 2 april 1997, NJ 1997, 730 m.nt. PCEvW (Semler/Assen). 2.7. Collega Moltmaker besloot zijn beoordeling van het cassatiemiddel dat was voorgesteld in HR 29 maart 1989, NJ 1989, 818, aldus: De opvatting [dat, samengevat, de beschikking van de Rechtbank op grond van art. 54c zou zijn uitgewerkt door onder andere de plaatsopneming] zou er m.i. hoogstens toe kunnen leiden, dat de plaatsopneming zelf als niet geschied zou moeten worden beschouwd, met andere woorden niet (meer) relevant voor de tweede dagvaarding. Maar omdat de vervroegde plaatsopneming facultatief is, dus de gemeente ook zonder vervroegde plaatsopneming (voor de tweede maal) kon dagvaarden, faalt ook in deze gedachtengang het middel. 2.8. Naar het A-G Loeb in zijn in § 2.6 genoemde conclusie voorkwam, kan aan de tekst van artikel 54g Ow geen argument worden ontleend voor het betoog dat aan de overschrijding van de termijn, gesteld bij dat artikel, het gevolg moet worden verbonden dat geen nieuwe vordering tot vervroegde onteigening kan worden uitgebracht. De Hoge Raad overwoog vervolgens in NJ 1997, 730: 3.2. (...) Noch de tekst van artikel 54g noch het systeem van de Onteigeningswet verzet zich ertegen dat na het verstrijken van de in dat artikel genoemde termijn een dagvaarding tot vervroegd uit te spreken onteigening wordt uitgebracht, met dien verstande dat alsdan, zoals in het oordeel van de Rechtbank ligt besloten, de vóór de aanvang van het geding geschiede plaatsopneming buiten beschouwing moet blijven, zodat opnieuw een opneming op de voet van artikel 54j van de Onteigeningswet door een of meer door de Rechtbank te benoemen deskundigen zal moeten plaats hebben. 2.9. Het vonnis van de Rechtbank (van 10 januari 2001) en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de termijn gesteld in art. 54g Ow in deze zaak aanving op 23 juli 1998 (de dag van de openbaarmaking van het aanwijzings-KB in de Staatscourant; de opneming vond immers reeds voordien plaats). Die termijn eindigde dus op 22 september 1998, zodat de eerste dagvaarding (§ 1.5) op de laatste dag van die termijn is uitgebracht. De tweede dagvaarding (§ 1.7) is echter ruim na het verstrijken van die termijn uitgebracht. 2.10. De termijn van art. 54g Ow is, zoals volgt uit HR 2 april 1997, NJ 1997, 730 (§ 2.8), evenwel niet fataal. Overschrijding van die termijn brengt slechts mee dat de vervroegde plaatsopneming buiten beschouwing moet blijven en dat derhalve opnieuw een opneming zal moeten plaats hebben. 2.11. Ik meen derhalve dat het middel terecht is voorgesteld. Voorzover in het vonnis van de Rechtbank opdracht is gegeven aan de bij beschikking van 25 mei 1998 benoemde deskundigen om de schadeloosstelling te begroten, zal het niet in stand kunnen blijven. 3. Na cassatie Er zal opnieuw een rechter-commissaris en één of meer deskundigen moeten worden benoemd, waarna een opneming op de voet van artikel 54j Ow door deze deskundige(n) plaats zal moeten hebben. Ik geef uit praktische overwegingen de voorkeur eraan dat het geding daarvoor wordt teruggewezen naar de Rechtbank. 4. Conclusie Ik concludeer tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank voorzover daarin opdracht is gegeven aan de bij beschikking van 25 mei 1998 benoemde deskundigen om de schadeloosstelling te begroten en tot terugwijzing van het geding naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing van de zaak. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 Anders dan in het KB staat vermeld, bedraagt de oppervlakte van het te onteigen perceelsgedeelte slechts 1 hectare, 12 are en 90 centiare. Dat perceelsgedeelte is inmiddels (zelfstandig) kadastraal bekend gemeente Borsele, Sectie [...[...], nr. [...]. 2 Zie D.J. Veegens, E. Korthals Altes, H.A. Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989, blz. 246 e.v.


Uitspraak

Nr. 1323 9 november 2001 JV in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie, advocaat: mr. J.P. van den Berg, tegen de Staat der Nederlanden, zetelende te 's-Gravenhage, verweerder in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen. 1. Geding in feitelijke instantie 1.1. Nadat de Arrondissementsrechtbank te Middelburg bij beschikking van 25 mei 1998 op daartoe strekkend verzoek van de Staat op de voet van artikel 54a van de Onteigeningswet een rechter-commissaris en drie deskundigen had benoemd, heeft op 15 en 23 juni 1998 de vervroegde opneming plaatsgevonden van het in het Koninklijk Besluit van 8 juli 1998, nr. 98.003517, Stcrt. 23 juli 1998, 137, ter onteigening aangewezen gedeelte van de onroerende zaak, kadastraal bekend Gemeente Borsele, sectie [...], nummer [...] (welk perceelsgedeelte thans is genummerd [...]), van welk perceel [eiser] als eigenaar is aangewezen. 1.2. Bij exploit van 22 september 1998 heeft de Staat [eiser] doen dagvaarden voor de Rechtbank en ten behoeve van het maken van de Westerscheldetunnel, tunneltoerit en toeleidende weg, gelegen tussen de Frankrijkweg (Sloegebied) en de Zeedijk nabij Ellewoutsdijk, met bijkomende werken, in de gemeente Borsele, ten algemene nutte en te zijnen name gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening van (onder meer) het vermelde perceelsgedeelte, en vaststelling van de schadeloosstelling. Bij vonnis van 24 mei 2000 heeft de Rechtbank die vordering afgewezen, omdat niet was voldaan aan de eis van artikel 17 van de Onteigeningswet. 1.3. Bij exploit van 6 juli 2000 heeft de Staat [eiser] opnieuw doen dagvaarden en gevorderd als onder 1.2 vermeld. 1.4. Bij het thans bestreden vonnis van 10 januari 2001 heeft de Rechtbank, voorzover thans van belang, de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken en de bij beschikking van 25 mei 1998 benoemde deskundigen opgedragen om de schadeloosstelling voor [eiser] te begroten. Het bestreden vonnis is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie 2.1. [eiser] heeft het vonnis van 10 januari 2001 bestreden met een middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De Staat heeft zich aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd. 2.3. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 13 juli 2001 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voorzover daarin opdracht is gegeven aan de bij beschikking van 25 mei 1998 benoemde deskundigen om de schadeloosstelling te begroten, en tot terugwijzing van het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Uit het hiervoor onder 1 vermelde verloop van het geding blijkt dat de het onderhavige geding inleidende dagvaarding van 6 juli 2000 is uitgebracht na het verstrijken van de in artikel 54g van de Onteigeningswet gestelde termijn van twee maanden na de vervroegde plaatsopneming op 15 en 23 juni 1998, dan wel de openbaarmaking van het onder 1.1 vermelde Koninklijk Besluit. 3.2. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 2 april 1997, nr. 1231, NJ 1997, 730, kan na het verstrijken van de in artikel 54g van de Onteigeningswet genoemde termijn weliswaar (opnieuw) een dagvaarding tot vervroegd uit te spreken onteigening worden uitgebracht, maar dient in een dergelijk geval de vóór de aanvang van het geding geschiede plaatsopneming buiten beschouwing te blijven, zodat opnieuw een opneming op de voet van artikel 54j van de Onteigeningswet door een of meer door de Rechtbank te benoemen deskundigen zal moeten plaats hebben. Het middel voert dan ook terecht aan dat de Rechtbank na het verstrijken van de vermelde termijn met toepassing van artikel 54j, lid 1, van de Onteigeningswet opnieuw een rechter-commissaris en deskundigen had moeten benoemen en een opneming door deskundigen had moeten bepalen. Het middel slaagt derhalve. 3.3. Het vonnis van de Rechtbank kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 10 januari 2001, doch uitsluitend voorzover daarin opdracht is gegeven aan de bij beschikking van 25 mei 1998 benoemde deskundigen om de schadeloosstelling te begroten, verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar de Rechtbank te Middelburg, en veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot aan dit arrest aan de zijde van [eiser] begroot op f 673,93 aan verschotten en f 3500 voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en P.J. van Amersfoort, en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 2001.