Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5530

Datum uitspraak2001-09-06
Datum gepubliceerd2001-12-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/42198, 01/42199 BEPTDN H
Statusgepubliceerd


Indicatie

AC-procedure / Somalië / Reer Hamar / vestigingsalternatief. De president is van oordeel dat verweerder op goede gronden de asielaanvraag van verzoeker heeft kunnen afwijzen. Met betrekking tot het vestigingsalternatief in Puntland kan uit het besluit niet worden opgemaakt dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met recente informatie omtrent Puntland, die dateert van na het ambtsbericht van 16 februari 2000 (mediaberichten en brief van Amnesty International van 13 juli 2001). Gemachtigde van verweerder heeft aangegeven deze recente gebeurtenissen in Puntland te beschouwen als incidenten, welke geen aanleiding geven om aan te nemen dat de situatie aldaar dusdanig gewijzigd is dat Puntland niet meer als vestigingsalternatief kan worden aangemerkt. Nu verweerder zich bij de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van alle hem ter beschikking staande informatie die voor de beslissing enige relevantie zou kunnen hebben, oordeelt de president dat Puntland niet in aanmerking komt als vestigingsalternatief voor verzoekers. In de beschikking wordt tevens gesteld dat dit gebied niet het enige alternatief is in Somalië. Overige ter zitting genoemde vestigingsalternatieven, neergelegd in de werkinstructie 224 zijn onder meer de centraal gelegen provincies Galgadud en Hiiraan. Ten aanzien van deze gebieden oordeelt de president dat er geen indicaties aanwezig zijn om aan te nemen dat verzoekers hier niet naar terug zouden kunnen. De aanvraag is terecht in de AC-procedure afgewezen. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem fungerend president U I T S P R A A K artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) reg.nr: AWB 01 / 42198 BEPTDN H (voorlopige voorziening) AWB 01 / 42199 BEPTDN H (beroepszaak) inzake: A , geboren op [...] 1971, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker, gemachtigde: mr. B.B. Jagt, advocaat te Voorschoten, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Bij besluit van 27 augustus 2001, genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure, is de door verzoeker op 24 augustus 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 27 augustus 2001 beroep ingesteld. 1.2 Bij verzoekschrift van 27 augustus 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 september 2001. De behandeling van het geschil heeft, met instemming van partijen, gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van het geschil van B, de broer van verzoeker, en C, de schoonzuster van verzoeker. Verzoeker en verweerder hebben bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielaanvragen binnen 48 uur. Deze procedure leent zich, ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, slechts voor die zaken waarin geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarvan binnen 48 uur op zorgvuldige wijze kan worden beoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 Vw kan worden afgewezen. 2.4 Ter onderbouwing van de asielaanvraag heeft verzoeker, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Verzoeker is geboren in Mogadishu, provincie Banadir. Hij is praktiserend Moslim en behoort tot de clan der Shanshi, hoofdstam Reer Hamar. Via zijn moeder behoort verzoeker tot de stam der Marehan. Verzoeker wordt als Marehan beschouwd omdat de Shansi een minderheid is. Tot mei 2001 is hij werkzaam geweest als dagloner. Na 1998 is verzoeker alleen werkzaam geweest in Kismayo en omgeving. Verzoeker heeft een ID-kaart gehad maar is deze lang geleden kwijtgeraakt. In 1991 is verzoeker uit Mogadishu gevlucht naar Libooye en heeft daar ongeveer een jaar gewoond. Na een jaar is hij teruggekeerd. In 1994 is hij opnieuw naar Libooye gevlucht. Bij een aanval op het huis waar zij woonden door de Hawiye-stam zijn een broer en tante van verzoeker vermoord. Verzoeker is bij deze aanval ook mishandeld. Na korte tijd is hij naar Kismayo gegaan waar hij van 1995 tot juli 2001 heeft gewoond. In Kismayo werden voortdurend mensen afgeslacht en vermoord bij gevechten. Ook Ethiopische troepen hebben aanvallen uitgevoerd op de stad. Indien het daar te onveilig was, heeft verzoeker geschuild in de omliggende dorpen. De broer van verzoeker en diens echtgenote zijn in 2001 aangekomen in Kismayo en hebben gelogeerd bij de stam van een oom, de Marehan. Deze waren in gevecht met een andere stam. Verzoeker is bedreigd door een zekere D, dat hij, indien de Majerteen de stad zouden veroveren, verraden zou worden als zijnde Marehan. Voorts is hij meerdere malen onderdrukt, mishandeld en beroofd. Verzoeker is met zijn broer en schoonzuster naar Kenia en Egypte gereisd. Op 22 augustus 2001 zijn zij gearriveerd op het vliegveld Schiphol met de bedoeling door te reizen naar de Verenigde Staten. Omdat aan hen geen nadere informatie van of via hun reisagent verstrekt is, hebben ze in Nederland asiel aangevraagd. 2.5 Namens verzoeker is allereerst betoogd dat de UNHCR, anders dan verweerder, het tegenwerpen van het ontbreken van reispapieren en andere bescheiden op zichzelf als een te zware bewijslast in asielzaken aanmerkt. Verder is aangevoerd dat uit de gehoren blijkt dat verzoeker wel heeft meegewerkt aan de uitleg van zijn reisroute. Voorts wordt gesteld dat verzoeker ten onrechte niet als vluchteling is aangemerkt. Verzoeker heeft verklaard dat twee familieleden van hem in 1994 in Mogadishu vermoord zijn. Deze gebeurtenis was weliswaar niet de directe aanleiding om zijn land van herkomst te verlaten, maar heeft wel tot gevolg dat hij gegronde vrees heeft bij terugkeer vervolgd te worden. Alleen al de omstandigheden dat hij behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar en persoonlijk is bedreigd zouden moeten leiden tot toelating als vluchteling. Voorts is naar voren gebracht dat de beschikking strijdig is met paragraaf 42 van het UNHCR-handbook. Verweerder heeft immers nagelaten alle hem ter beschikking staande informatie te betrekken bij de beslissing en bij het tegenwerpen van een veilig vestigingsalternatief. Uit recente jurisprudentie blijkt dat de relevante, actuele informatie een rol heeft gespeeld bij rechterlijke uitspraken. In dit verband wordt verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle met kenmerk AWB 00/4558 van 3 juli 2001 waarin is geoordeeld dat er voor de Midganclan geen vestigingsalternatief is in het noorden van Somalië alsmede naar een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 9 augustus 2001 met als kenmerk Awb 01/34736-34740, waarin is bepaald dat verweerder ten onrechte actuele informatie over Somalië buiten beschouwing heeft gelaten bij het tegenwerpen van een vestigingsalternatief in Puntland. Ook in de onderhavige zaak heeft verweerder ten onrechte een vestigingsalternatief in het noorden van Somalië aan verzoekers tegengeworpen, waarbij overwogen is dat Puntland niet als enige veilige verblijfsoptie kan worden aangemerkt. Deze stellingname is onvoldoende onderbouwd en voor wat betreft Puntland onbegrijpelijk gelet op de actuele overgelegde berichtgeving in de media en de brief van Amnesty International aan Vluchtelingenwerk gedateerd op 13 juli 2001, waarin ernstige zorg wordt uitgesproken over zowel Somaliland als Puntland. 2.6 De president overweegt als volgt. 2.7 Voorop staat dat de situatie in Somalië niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. Met verweerder is de president van oordeel dat verzoeker hierin niet geslaagd is. Hierbij wordt het navolgende van belang geacht. 2.8 De president is met verweerder van oordeel dat de door verzoeker gestelde vluchtmotieven ontoereikend zijn om hem als vluchteling aan te merken. Uit de verklaringen blijkt dat een tante en een broer van verzoeker tijdens een inval in zijn woning in Mogadishu in 1994 om het leven zijn gekomen. Ook verzoeker is bij deze aanval mishandeld. Nog daargelaten dat dit laatste incident zeven jaar geleden plaats vond en voor verzoeker destijds geen aanleiding heeft gevormd zijn land van herkomst te verlaten, geven deze gebeurtenissen geen aanknopingspunten om aan te nemen dat verzoeker in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten aldaar. Deze gebeurtenissen kunnen niet beschouwd worden als op de persoon van verzoeker gerichte daden van vervolging. Veeleer zijn zij het gevolg van de algemene situatie in Somalië. Dit geldt evenzeer voor de bedreiging van verzoeker tijdens zijn verblijf in Kismayo door een zekere D dat verzoeker verraden zou worden als zijnde Maheran indien de Majerteen de stad zouden veroveren. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden de asielaanvraag van verzoeker kunnen afwijzen. 2.9 Met betrekking tot het vestigingsalternatief in Puntland kan uit het bestreden besluit niet worden opgemaakt dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met recente informatie omtrent Puntland, die dateert van na het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000. De president doelt hierbij op de overgelegde berichten uit de media alsmede op de brief van Amnesty International van 13 juli 2001. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder aangegeven deze recente gebeurtenissen in Puntland te beschouwen als incidenten, welke geen aanleiding geven om aan te nemen dat de situatie aldaar dusdanig gewijzigd is dat Puntland niet meer als vestigingsalternatief kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de president had verweerder alvorens dit vestigingsalternatief aan verzoekers tegen te werpen alle hem ter beschikking staande informatie bij de besluitvorming die voor de beslissing enige relevantie zou kunnen hebben dienen te betrekken. Nu verweerder zich hiervan onvoldoende rekenschap heeft gegeven oordeelt de president dat Puntland niet in aanmerking komt als vestigingsalternatief voor verzoekers. In de bestreden beschikking wordt tevens gesteld dat dit gebied niet het enige alternatief is in Somalië. Overige ter zitting genoemde vestigingsalternatieven, neergelegd in de werkinstructie nr. 224 welke op verzoek van de president door verweerder is overgelegd, zijn onder meer de centraal gelegen provincies Galgadud en Hiiraan. Ten aanzien van deze gebieden oordeelt de president dat er geen indicaties aanwezig zijn om aan te nemen dat verzoekers hier niet naar terug zouden kunnen. 2.10 Voorts dient ervan uitgegaan te worden dat verzoeker zich in zijn land van herkomst niet geprofileerd heeft als politiek opponent zodat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat. 2.11 Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag terecht in de AC-procedure is afgewezen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. 2.12 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De fungerend president: 3.1 verklaart het beroep ongegrond; 3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S de Groot, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. drs. K.M. Lenssen als griffier. Afschrift verzonden op : 6 september 2001 RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.