
Jurisprudentie
AD5547
Datum uitspraak2001-04-17
Datum gepubliceerd2001-11-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZwolle
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/61889
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZwolle
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/61889
Statusgepubliceerd
Indicatie
SAMENVATTING
Azerbeidzjan / gemengd huwelijk / vestigingsalternatief.
Niet valt uit te sluiten dat eisers bij terugkeer naar Azerbeidzjan voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM te vrezen hebben. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers zich hieraan kunnen onttrekken door zich in Armenië te vestigen, nu ook gemengd gehuwden aanspraak kunnen maken op het Armeense staatsburgerschap. De rechtbank volgt deze redenering niet. De enkele mogelijkheid dat eisers (onder bepaalde voorwaarden) voor het Armeense staatsburgerschap in aanmerking zouden kunnen komen, ontslaat verweerder niet van de verplichting om hen, indien noodzakelijk, op grond van het Vluchtelingenverdrag bescherming te bieden. De situaties zoals bedoeld in artikel 1A onder 2, laatste alinea, dan wel artikel 1E van het Verdrag doen zich in casu niet voor.
De rechtbank merkt nog op dat de positie van gemengd gehuwden in Armenië blijkens het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 11 december 1998 uiterst slecht is, zodat in het onderhavige geval hoe dan ook volstrekt onvoldoende gemotiveerd is waarom van eisers gevergd zou kunnen worden dat zij zich in Armenië vestigen.
Beroep gegrond.
Uitspraak
UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/61889 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1962,
en zijn partner
B,
geboren op [...] 1968,
mede namens hun minderjarige kinderen,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9809.01.8047,
eisers,
gemachtigde: mr. J.G. Wiebes, advocaat te Dronten;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.F.C. Heemskerk, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 2 september 1998 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling ge-
daan. Bij beschikkingen van 20 augustus 1999 heeft verweerder de aanvragen niet
ingewilligd en ambtshalve beslist eisers geen vergunning tot verblijf wegens klem-
mende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Eisers hebben daartegen bij brieven van 14 september 1999 bezwaar gemaakt. Op
19 januari 2000 zijn eisers door een ambtelijke commissie gehoord. Bij beschikking-
en van 9 augustus 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 5 september 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de
rechtbank tegen deze beschikkingen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen
in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 13
maart 2001. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Ver-
weerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toet-
sing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van
het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemde-
lingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen
voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke
overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras
een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende
naar voren gebracht. Eiser is van Armeense en eiseres van Azerische afkomst. In
1989 zijn eisers, alsmede de ouders van eiser, naar Georgië gevlucht in verband
met het toenemende geweld tegen etnische Armenen in Azerbeidzjan, waarvan ook
eisers zelf het slachtoffer zijn geworden. Zo is in januari 1989 een halfzuster
eiser, die eveneens van Armeense afkomst was, vermoord en zijn eisers in februari
1989 ernstig mishandeld (en is eiseres bovendien verkracht) bij een inval in hun
woning. In mei 1990 zijn eisers teruggekeerd naar Azerbeidzjan met vervalste
papieren, welke door een oom van eiseres zijn geregeld en waarop voor eiser en
zijn ouders Azerische namen stonden vermeld.
In 1998 heeft eiseres uit de nalatenschap van haar overleden grootmoeder een
substantiële erfenis gekregen. Een maand later is eiseres bezocht door haar nicht
en diens echtgenoot, die werkzaam is bij de politie. Deze heeft eiser naar zijn
identiteitspapieren gevraagd. Nadat bleek dat eiser van Armeense afkomst was zijn
hij en eiseres meegenomen naar een nabijgelegen politiebureau, waar eiser ernstig
is mishandeld en eiseres onder bedreiging afstand heeft gedaan van de erfenis. De
volgende dag heeft de oom van eiseres haar echtgenoot kunnen vrijkopen en zijn
eisers hun land ontvlucht.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat eisers in
Azerbeidzjan voor vervolging te vrezen hebben. Daartoe heeft verweerder overwo-
gen dat de problemen die eisers voor 1990 hebben ondervonden kennelijk geen
belemmering hebben gevormd om zich vervolgens opnieuw in Azerbeidzjan te
vestigen. De problemen die eisers in 1998 hebben ondervonden kunnen niet als
vervolging worden aangemerkt, nu deze zich in de familiesfeer afspelen. Bovendien
heeft eiser op relatief eenvoudige wijze kunnen vrijkomen.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, daargelaten het voor-
gaande, eisers zich -blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse
Zaken van 28 december 1999- aan eventuele problemen kunnen onttrekken door
zich in Armenië te vestigen.
2.5 Eisers stellen zich op het standpunt dat zij voor toelating tot Nederland in aanmer-
king komen. In het beroepschrift hebben zij aangevoerd dat de problemen in de
familiesfeer slechts de aanleiding vormden voor de daaropvolgende problemen,
waarvoor de etnische afkomst van eiser redengevend is geweest. Verweerder heeft
bovendien miskend dat eisers zich vanwege hun gemengde relatie in een onhoud-
bare positie bevonden. Eisers hebben om dezelfde reden ook geen reëel vestigings-
alternatief in Armenië.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrech-
tensituatie in Azerbeidzjan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer
vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn,
dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waar-
door zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelij-
ke zin.
2.7 Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de oorzaak van
hetgeen eisers in 1998 is overkomen is gelegen in een familieruzie, niet wegneemt
dat de aard en ernst van de problemen die (met name) eiser in verband met deze
kwestie heeft gekregen in hoge mate samenhangen met zijn Armeense afkomst. Uit
de relazen van eisers moet immers worden afgeleid dat juist eisers afkomst door
familie van eiseres is aangegrepen om eisers te intimideren en daarmee het geschil
rond de nalatenschap van de grootmoeder van eiseres in hun voordeel te beslech-
ten. De rechtbank oordeelt voorts dat er weliswaar geen aanwijzingen zijn om aan
te nemen dat de vervolging van eisers in eerste instantie van de Azerische autoritei-
ten is uitgegaan, doch gezien eisers detentie op een politiebureau en de betrokken-
heid van meerdere politieagenten bij zijn mishandelingen aldaar, moet worden
geconcludeerd dat de overheid op zeker moment bij deze kwestie betrokken is
geraakt. Zelfs als hetgeen eisers is overkomen geheel en al aan derden moet wor-
den toegerekend, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de Azerische autoriteiten
bereid zouden zijn geweest om hiertegen op te treden. Daarbij is mede in aanmer-
king genomen dat uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken
met betrekking tot Azerbeidzjan blijkt dat (vrijwel) alle etnisch Armeense mannen
het land zijn ontvlucht, zodat eiser behoort tot een uiterst kwetsbare groep.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen valt naar het oordeel van de recht-
bank niet uit te sluiten dat eisers bij terugkeer in Azerbeidjzan voor vervolging in de
zin van het Verdrag dan wel voor een behandeling strijdig met het bepaalde in
artikel 3 van het (Europees) verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM) te vrezen hebben.
In zowel de bestreden beschikkingen als het verweerschrift heeft verweerder be-
toogd dat eisers hoe dan ook niet voor toelating als vluchteling in aanmerking
kunnen komen, nu zij zich aan eventueel dreigende vervolging kunnen onttrekken
door zich in Armenië te vestigen. Blijkens informatie van de Minister van Buiten-
landse Zaken zouden zij, ook als gemengd gehuwden, aanspraak kunnen maken op
het Armeense staatsburgerschap. De rechtbank kan verweerder evenwel niet in
deze redenering volgen. De enkele mogelijkheid dat eisers (onder bepaalde voor-
waarden) voor het Armeense staatsburgerschap in aanmerking zouden kunnen
komen, ontslaat verweerder immers niet van de verplichting om hen, indien nood-
zakelijk, op grond van het Vluchtelingenverdrag bescherming te bieden. De situatie
zoals bedoeld in artikel 1(A) onder 2, laatste alinea (dubbele nationaliteit) dan wel
artikel 1(E) van het Verdrag (bescherming mogelijk in land van eerder verblijf)
zich in casu niet voor. Evenmin is sprake van de -hiermee vergelijkbare- situatie
zoals bedoeld in artikel 15c, eerste lid en onder b en c, Vw. Het tegenwerpen van
een vestigingsalternatief in een derde land waarvan eisers niet (mede) de nationali-
teit bezitten of hun eerdere verblijf hebben gehad berust derhalve niet op een wet-
telijke of verdragsrechtelijke basis.
De rechtbank merkt nog op dat de positie van gemengd gehuwden in Armenië,
blijkens het betreffende ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van
11 december 1998, uiterst slecht is, zodat in het onderhavige geval bovendien
volstrekt onvoldoende gemotiveerd is waarom van eisers gevergd zou kunnen
worden dat zij zich in Armenië vestigen.
2.8 Gelet op al het voorgaande berusten de bestreden beschikkingen in strijd met arti-
kel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op een ondeugdelijke motivering,
zodat het beroep gegrond zal worden verklaard. Verweerder wordt opgedragen om
opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uit-
spraak is overwogen.
2.9 Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroorde-
len in de proceskosten van eisers.
3. BESLISSING
De rechtbank
* verklaart het beroep, gericht tegen de beschikkingen van 9 augustus 2000,
gegrond;
* vernietigt de bestreden beschikkingen;
* bepaalt dat verweerder nieuwe beslissingen op het bezwaar dient te nemen,
met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het griffierecht ad
f50,-- aan eisers dient te vergoeden;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad ƒ 1.420,--, onder
aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze aan de griffier dient te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma en in het openbaar uitgesproken in
tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier op 17april 2001
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 17april 2001