
Jurisprudentie
AD5554
Datum uitspraak2002-01-08
Datum gepubliceerd2002-03-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01837/01 U
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01837/01 U
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 01837/01/U
Mr Wortel
Zitting: 6 november 2001
Conclusie inzake:
[verzoeker=de opgeëiste persoon]
1. De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft de uitlevering ter strafvervolging van verzoeker aan de Republiek IJsland toelaatbaar verklaard. Het betreft een uitleveringsverzoek dat is uitgegaan van het Ministerie van Justitie, Reykjavik, IJsland.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat in strijd met de art. 29 Uitleveringswet en 275-276 Sv, het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad zonder bijstand van een beëdigde tolk.
4. Overeenkomstig de art. 275 en 276 Sv, ingevolge artikel 29 lid 1 UW toepasselijk in uitleveringsprocedures, mag, indien een opgeëiste persoon de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, het onderzoek niet worden voortgezet zonder de bijstand van een tolk. Naar luid van art. 276, derde lid, Sv dient de ter terechtzitting verschenen tolk, alvorens zijn bezigheden aan te vangen, te worden beëdigd.
5. Het proces-verbaal van de zitting van 10 mei 2001 houdt niets in omtrent het optreden van een tolk.
In de bestreden uitspraak is onder 1.5 evenwel overwogen:
"Op 11 (bedoeld moet zijn '10', JW) mei 2001 zijn de opgeëiste persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam en bijgestaan door de tolk, mw. F. Veldhuizen en de officier van justitie ter openbare terechtzitting gehoord."
6. In het dossier bevindt zich een exemplaar van een oproeping, gedateerd 2 mei 2001, gericht aan F. Veldhuijzen, om op 10 mei 2001 te verschijnen teneinde op te treden als tolk in de Engelse taal in de strafzaak tegen verzoeker.
7. In het middel wordt niet gesteld dat er op 10 mei 2001 een terechtzitting van de Rechtbank te Assen is geweest waarop een strafzaak tegen verzoeker aan de orde is geweest. Ook overigens blijkt daar niet van. Het kan er voor gehouden worden dat de zo-even bedoelde oproeping van mevr Veldhuizen als tolk betrekking had op de onderhavige behandeling ter zitting van het uitleveringsverzoek.
8. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat door verzoeker of door zijn raadsman naar voren is gebracht dat er geen tolk aanwezig was of dat verzoeker het verhandelde ter zitting niet heeft kunnen volgen.
9. Ik geef de steller van het middel onmiddellijk toe dat het vaste rechtspraak te noemen is dat het proces-verbaal der terechtzitting (in dit geval: zitting) in beginsel de dwingende bron is om vast te stellen of aan ter terechtzitting in acht te nemen voorschriften is voldaan, doch gelet op de vermelding in de bestreden uitspraak, het bij de stukken behorende dossierexemplaar van een oproeping van de in de uitspraak genoemde tolk en de omstandigheid dat niet blijkt dat ter zitting bezwaar is gemaakt tegen het ontbreken van een tolk, meen ik dat in dit geval kan worden aangenomen dat er een tolk is opgetreden, maar dat dit abusievelijk niet in het proces-verbaal van de zitting is vermeld.
10. Deze aanwijzingen geven evenwel geen uitsluitsel over de vraag of de tolk, alvorens haar werkzaamheden aan te vangen, de eed of belofte heeft afgelegd. Het zal er voor moeten worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Dit verzuim betreft een wezenlijk voorschrift, zodat het tot nietigheid van de bestreden uitspraak dient te leiden, vgl. HR NJ 1983, 339 en HR DD 97.068.
In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat het onderzoek ter zitting van 10 mei 2001, anders dan in het proces-verbaal van die zitting is vermeld, niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.
12. Ter staving van deze klacht heeft de raadsman aan zijn cassatieschriftuur een brief van mr. Bordewijk gehecht met - voor zover van belang - de volgende inhoud:
"Geachte confrère,
Ik hecht er aan u met het oog op de cassatieprocedure te berichten dat de behandeling van het uitleveringsverzoek in de rechtbank te Assen niet in het openbaar heeft plaatsgevonden. De zitting vond plaats in het gebouw waar zich ook het cellencomplex van de rechtbank bevindt. Het leek mij een zaal waarin raadkamerzittingen voorlopige hechtenis worden gehouden. In ieder geval moest een aantal afgesloten sluisdeuren voor het bereiken van deze zaal worden gepasseerd."
13. Het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting d.d. 10 mei 2001 houdt in dat het onderzoek ter terechtzitting in het openbaar heeft plaatsgevonden. In het middel wordt gesteld dat er sprake is van een kennelijke misslag.
14. De omstandigheid dat de ter zitting optredende raadsman de zaal - gesitueerd nabij het cellencomplex in het gebouw van de Rechtbank - waarin die zitting werd gehouden slechts kon bereiken door een aantal afgesloten sluisdeuren, brengt niet noodzakelijk mee dat de behandeling niet toegankelijk is geweest voor een ieder die deze behandeling zou willen bijwonen.
Slechts op grond van klemmende aanwijzingen, die geen redelijke twijfel laten bestaan, zal kunnen worden aangenomen dat een stellige vermelding ten onrechte in een proces-verbaal van een terechtzitting is opgenomen.
De vermelding in het proces-verbaal van de zitting van 10 mei 2001 dat de zitting in het openbaar gehouden is zal, nu het tegendeel niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, aldus begrepen moeten worden dat er in het gebouw van de Rechtbank voorzieningen zijn getroffen opdat een ieder die de behandeling als belangstellende wenste bij te wonen daartoe in staat werd gesteld.
Deze klacht lijkt mij geen doel te kunnen treffen.
15. Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verweer heeft verworpen dat het uitleveringsverzoek niet is gedaan om verzoeker strafrechtelijk te kunnen vervolgen, maar uitsluitend met het oogmerk hem te kunnen verhoren en hem (daarbij) te kunnen beletten een beroep te doen op diens zwijgrecht.
16. Dat verweer is in de bestreden uitspraak onder 2.1. en onder 3.9. als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft primair aangevoerd dat er sprake is van oneigenlijk gebruik van de uitleveringsprocedure, op grond waarvan de uitlevering ontoelaatbaar verklaard moet worden. De uitlevering wordt volgens de raadsman gevraagd ten einde [de opgeeiste persoon] te verhoren en niet met het doel hem te vervolgen of een hem opgelegde straf ten uitvoer te leggen. Daarbij zou het gedwongen karakter van een verhoor in strijd zijn met het zwijgrecht van de opgeëiste persoon conform artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (...)
Het verweer van de raadsman dat het kennelijk slechts de bedoeling is [de opgeeiste persoon] te verhoren wordt verworpen nu uit de onderhavige processtukken blijkt dat de uitlevering gevraagd is ten einde de opgeëiste persoon te vervolgen en dat de opgeëiste persoon wegens doodslag zal worden aangeklaagd.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het door de raadsman (als subsidiair) gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek dan ook niet opportuun."
17. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het namens verzoeker aangevoerde een verzoek aan de Rechtbank vormde om door de letterlijke tekst van de overgelegde stukken 'heen te kijken' en na te gaan in hoeverre die documenten de werkelijke intentie tot strafvervolging weerspiegelen.
18. Dit betoog laat gelijk zien waarom de Rechtbank het verweer op genoegzame grond heeft verworpen, en het daartegen aangevoerde middel vruchteloos is voorgesteld. De rechter, die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet oordelen, mag slechts nagaan of de overgelegde stukken aan de krachtens het toepasselijke verdrag gestelde eisen voldoet, en of zich overigens een in dat verdrag erkende grond tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering voordoet. Tot een verdergaand onderzoek naar de zuiverheid in het oogmerk waarmee het uitleveringsverzoek is gedaan mag hij niet overgaan. Dat vloeit voort uit het vertrouwensbeginsel en het wederkerigheidsbeginsel, welke beginselen ten grondslag liggen aan de rechtshulp tussen Staten.
19. De Rechtbank kon slechts vaststellen dat verzoekende Staat heeft opgegeven de uitlevering van verzoeker te verlangen teneinde hem strafrechtelijk te vervolgen, dat zich bij de overgelegde stukken een door een rechterlijke autoriteit afgegeven bevel tot aanhouding van verzoeker in verband met die vervolging bevindt, en dat de overgelegde stukken voor het overige aan de uit het verdrag voortvloeiende eisen voldoen.
20. Nu door of namens verzoeker niet aannemelijk is gemaakt dat zich in verband met de door de IJslandse autoriteiten tegen hem ingestelde vervolging reeds zodanige gebeurtenissen hebben voorgedaan dat er geen twijfel over kan bestaan dat hij na zijn uitlevering zal worden onderworpen aan een flagrante schending van zijn in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - bij welk Verdrag de Republiek IJsland partij is - gewaarborgde rechten, staat het de Nederlandse rechter niet vrij de wijze waarop verzoeker door de IJslandse autoriteiten is of zal worden bejegend te betrekken in het oordeel of de verlangde uitlevering toelaatbaar is.
21. Het middel faalt derhalve.
22. Ambtshalve merk ik nog op dat in de bestreden uitspraak (onder 1.4.) weliswaar is overwogen dat de opgeëiste persoon er van wordt verdacht in de zomer van 1994 in IJsland zekere [betrokkene] van het leven te hebben beroofd, maar dat in het dictum van de bestreden uitspraak niet tot uitdrukking is gebracht dat de uitlevering toelaatbaar is verklaard ter fine van vervolging ter zake van dat feit. Dat had naar mijn inzicht wel moeten geschieden. Deze omissie zal de Hoge Raad - indien hij de strekking van deze conclusie kan volgen: na een feitelijke behandeling - kunnen herstellen.
23. Het eerste middel ten dele gegrond achtende, concludeer ik dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en een dag zal bepalen waarop verzoeker dient te worden opgeroepen om ter zitting van de Hoge Raad te verschijnen teneinde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
8 januari 2002
Strafkamer
nr. 01837/01 U
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Assen van 23 mei 2001, nummer ASN 3101/62/01, op een verzoek van de Republiek IJsland tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (IJsland) op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek IJsland toelaatbaar verklaard voor het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te
Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en dat de Hoge Raad een dag zal bepalen waarop de opgeëiste persoon dient te worden opgeroepen om ter zitting van de Hoge Raad te verschijnen teneinde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
3 .Beoordeling van het tweede en derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artt. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het onderzoek in strijd met de artt. 29 Uitleveringswet en 275 en 276 Sv heeft plaatsgehad zonder bijstand van een beëdigde tolk.
4.2.Uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 10 mei 2001 blijkt niet dat de opgeëiste persoon aldaar is bijgestaan door een tolk zodat het ervoor moet worden gehouden dat het onderzoek op die zitting zonder de bijstand van een tolk heeft plaatsgehad.
4.3. Het middel faalt aangezien:
a. het oordeel of het geval dat de opgeëiste persoon de Nederlandse taal niet verstaat, geheel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt;
b. de rechter die blijkens een van zijnentwege uitgegane oproeping van een tolk aanvankelijk ervan uitgaat dat aan de voorschriften van de art. 275-276 Sv toepassing dient te worden gegeven, niettemin op grond van het onderzoek te zijner zitting tot het inzicht kan komen dat de opgeëiste persoon in voldoende mate de Nederlandse taal verstaat om het onderzoek zonder de bijstand van een tolk voort te zetten;
c. in cassatie niet kan worden getoetst of de rechter terecht aldus heeft geoordeeld (vgl. HR 2 december 1986, NJ 1987, 539). Vorenbedoeld oordeel van de Rechtbank is niet onbegrijpelijk nu uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat door de raadsman van de opgeëiste persoon bezwaar is gemaakt tegen het verhoor van de opgeëiste persoon buiten aanwezigheid van de opgeroepen tolk.
4.4. Gelet op het vorenstaande moet worden aangenomen dat in de bestreden uitspraak bij vergissing is vermeld dat de opgeëiste persoon bij zijn verhoor ter zitting werd bijgestaan door een tolk.
4.5. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 8 januari 2002.