Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5569

Datum uitspraak2001-12-18
Datum gepubliceerd2002-03-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03806/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Jörg Nr. 03806/00 Zitting 20 november 2001 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] 1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 29 augustus 2000 (waarin - met aanvulling en verbetering van gronden - het vonnis van de politierechter werd bevestigd) ter zake van "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf. 2. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel klaagt erover dat het hof het vonnis van de politierechter niet had mogen bevestigen zonder te motiveren waarom verzoeker niet in aanmerking komt voor het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte. 4. De politierechter heeft verzoeker bij vonnis van 31 maart 1999 ter zake van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (sociale zekerheidsfraude), bij verstek veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf. De strafmotivering luidt: "Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de politierechter zich vooreerst laten leiden door: a. de aard van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan; b. de persoon van de verdachte. De politierechter is van oordeel dat gelet op de ernst van het feit alsmede uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbeneming met zich brengende gevangenisstraf van na te melden duur." 5. In een brief van 5 april 1999, gericht aan "Arrondissementsparket Middelburg. Afd. hoger beroep" en aldaar ontvangen op 8 april 1999, heeft verzoeker het volgende bericht: "Hierbij vraag ik hoger beroep aan. Vanwege de uitspraak op de zitting van 31 maart 1999 de straf die mij is opgelegd namelijk 4 weken zitten zou ik graag omgezet hebben in of geldboete en of werkstraf in verband met mijn baan. Heb na ruim 5 jaar werk gevonden en wou dat gaarne behouden vanwege mijn kinderen. Anders moet ik straks weer sociale uitkering aanvragen. Ik ben 1 jaar in dienst bij deze baas en krijg in 02 julie een vast contract aangeboden maar als ik die 4 weken moet zitten krijg ik waarschijnlijk mijn ontslag." 6. Deze brief is ter griffie van de rechtbank aangemerkt als een bijzondere volmacht tot het aanwenden van een rechtsmiddel als bedoeld in art. 450, eerste lid, onder b, Sv. 7. Het hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis van de rechtbank bevestigd, zonder aanvulling van de door de rechtbank gegeven strafmotivering. Ter terechtzitting van het hof is verzoeker noch een namens hem optredende raadsman verschenen. 8. Op grond van het bepaalde in art. 359, achtste lid, (oud) Sv en art. 415 Sv diende het hof in zijn arrest de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijzing van een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid als bedoeld in art. 22b, eerste lid, (oud) Sr. 9. Alvorens het middel te beoordelen ga ik in op de vraag of de inhoud van de onder punt 5 aangehaalde brief van verzoeker (mede) kan worden aangemerkt als een in art. 22b (oud) Sr bedoeld aanbod. 10. In de parlementaire geschiedenis is ter zake van de wijze waarop het in art. 22b (oud) Sr bedoelde aanbod moet worden gedaan het volgende opgemerkt: "De procedure ziet er dan als volgt uit. De verdachte die een dienstverleningsaanbod wil doen kan dit hetzij vóóraf schriftelijk ter kennis van de officier van justitie en de rechter brengen (ter voeging in het dossier) hetzij dit pas op de zitting ter sprake brengen, eventueel na het requisitoir. De officier van justitie kan ter zitting op het aanbod reageren (art. 311, derde lid, Sv). De rechter geeft zijn beslissing op het aanbod in zijn vonnis. Indien het vonnis overeenstemt met het aanbod, houdt het aanbod uiteraard tevens de instemming van de verdachte met het vonnis in." (TK, 1986-1987, 20074, nr. 3, blz. 8) 11. In de zaak die heeft geleid tot het arrest HR 18 april 1995, NJ 1996, 73, was de verdachte niet ter terechtzitting verschenen en had zijn raadsman aldaar verklaard namens de verdachte dienstverlening aan te bieden. Uw Raad oordeelde dat niet kon worden gesproken van een aanbod in de zin van art. 22b (oud) Sr. Ik citeer uit dit arrest: "6.4. Uit het onder 6.3 overwogene volgt dat het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid door de verdachte zelf moet worden gedaan. Indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en zijn raadsman aldaar namens hem bedoeld aanbod heeft gedaan, zal de rechter deze straf dan ook niet kunnen opleggen alvorens hij zich ervan heeft vergewist dat de verdachte instemt met het namens hem gedane aanbod, in welk geval immers dit aanbod kan worden aangemerkt als een aanbod van de verdachte zelf en de rechter ervan zal kunnen uitgaan dat oplegging van deze straf () geschiedt met instemming van de verdachte in de zin van art. 22d, vierde lid, Sr. Dat de verdachte instemt met het namens hem door zijn raadsman aan de rechter ter terechtzitting gedane aanbod tot verrichten van onbetaalde arbeid kan de rechter aannemen op grond van een schriftelijke, door de verdachte ondertekende en door de raadsman aan de rechter overgelegde, verklaring waaruit dit blijkt.()" 12. Uit de onder 10 geciteerde passage uit de memorie van toelichting blijkt dat het in de bedoeling van de wetgever heeft gelegen dat een aanbod tot dienstverlening ook voorafgaande aan de zitting kan worden gedaan. Het hierboven geciteerde arrest ligt in zoverre in de lijn van deze bedoeling dat Uw Raad daarin heeft beslist dat de verdachte ter staving van zijn instemming met een namens hem door de raadsman ter terechtzitting gedaan aanbod kan volstaan met een schriftelijke verklaring, dus zonder zelf ter zitting te verschijnen. Anders dan Knigge in de punten 5 en 6 van zijn noot onder dit arrest, lees ik in dit arrest niet de voorwaarde dat het aanbod (door de raadsman) ter zitting moet worden gedaan.(1) Evenmin deel ik zijn mening dat artikel 359, achtste lid, (oud) Sv zo kan worden uitgelegd dat het alleen geschreven is voor het geval het aanbod op de zitting wordt gedaan. Immers, deze bepaling sluit aan bij het aanbod als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, (oud) Sr. Uit de vaststelling dat van een zodanig - al dan niet ter zitting gedaan - aanbod sprake is, volgt dus rechtstreeks dat afwijzing daarvan opgaaf van redenen behoeft.(2) Een restrictieve uitleg van het begrip aanbod in de tot 1 februari 2001 geldende regels ligt voorts naar mijn mening minder voor de hand, nu in de sinds die datum van kracht zijnde wetgeving over taakstraffen het doen van een aanbod niet langer vereist is.(3) Het antwoord op mijn onder 9 geformuleerde vraag luidt dus bevestigend. 13. Resteert nog de vraag of verzoeker in het voorliggende geval voldoende expliciet zijn aanbod onder de aandacht van de rechter heeft gebracht. Naar mijn mening is dat het geval. Ter beoordeling van de ontvankelijkheid van het door verzoeker ingestelde hoger beroep, dient het hof immers kennis te nemen van de door verzoeker ter instelling van het hoger beroep aan de rechtbank gerichte volmacht als bedoeld in artikel 450, eerste lid, letter b, Sv. Onder die omstandigheden kan mijns inziens bezwaarlijk anders worden geoordeeld dan dat verzoeker zijn aanbod ter kennis heeft gebracht van de rechter, zoals bedoeld in de onder 10 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis. 14. Het hof heeft weliswaar overeenkomstig het bepaalde in art. 359, zesde lid, Sv zijn keuze voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gemotiveerd, maar heeft, in strijd met het achtste lid van dat artikel, niet uiteengezet waarom in plaats van die gevangenisstraf het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte niet voor toepassing in aanmerking komt en het aanbod daartoe behoort te worden afgewezen.(4) Het middel is derhalve terecht voorgesteld. 15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor zover het betreft de strafoplegging met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Overigens is ook de annotator van mening dat een dergelijke voorwaarde niet gesteld zou mogen worden. 2 Mijn ambtgenoten Fokkens en Wortel verschillen blijkens hun conclusies van 4 september 2001, nr. 02581/00, respectievelijk 30 januari 2001, nr. 02176/00, van mening over het antwoord op de vraag of een ter zitting in eerste aanleg gedaan en in appèl niet herhaald aanbod tot dienstverlening door de appèlinstantie als een aanbod in de zin van artikel 22b (oud) Sr moet worden aangemerkt. 3 Wet van 7 september 2000, Stb. 2000, 365. 4 Zie voor vergelijkbare zaken onder meer HR 12 december 2000, NJ 2001, 70, en HR 9 september 1997, NJ 1998, 75.


Uitspraak

18 december 2001 Strafkamer nr. 03806/00 SO/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 augustus 2000, nummer 22/001342-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 31 maart 1999, waarbij de verdachte ter zake van "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof het vonnis van de Politierechter niet had mogen bevestigen zonder te motiveren waarom de verdachte ondanks een daartoe gedaan aanbod niet in aanmerking komt voor het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. 3.2. De verdachte is door de Politierechter bij vonnis van 31 maart 1999 bij verstek veroordeeld. De Politierechter heeft de oplegging van de straf als volgt gemotiveerd: "Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de politierechter zich vooreerst laten leiden door: a. de aard van het feit en de omstandigheden, waaronder het is begaan; b. de persoon van de verdachte; De politierechter is van oordeel dat gelet op de ernst van het feit alsmede uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbeneming met zich brengende gevangenisstraf van na te melden duur." 3.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een op 8 april 1999 bij het Arrondissementsparket te Middelburg ingekomen schrijven van de verdachte, dat onder meer het volgende inhoudt: "Hierbij vraag ik een hoger beroep aan vanwege de uitspraak op de zitting van 31 maart 1999 de straf die mij is opgelegd namelijk 4 weken zitten zou ik graag omgezet hebben in of geldboete en of werkstraf in verband met mijn baan Heb na ruim 5 jaar werk gevonden en wou dat gaarne behouden vanwege mijn kinderen anders moet ik straks weer sociale uitkering aanvragen. Ik ben 1 jaar in dienst bij deze baas en krijg in 02 julie een vast contract aangeboden maar als ik die 4 weken moet zitten krijg ik waarschijnlijk mijn ontslag (...)" 3.4. Deze brief van de verdachte is ter griffie van de Rechtbank te Middelburg opgevat als een bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450, eerste lid aanhef en onder b, Sv tot het instellen van hoger beroep. 3.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de verdachte aldaar niet verschenen en is verstek tegen hem verleend. Het Hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis van de Politierechter bevestigd. 3.6. Hetgeen in de hiervoor onder 3.3 weergegeven brief is vermeld kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat door de verdachte een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte als bedoeld in art. 22c, eerste lid (oud), Sr is gedaan. Het voorgaande in aanmerking genomen had het Hof daarom voor wat de motivering van de strafoplegging betreft niet mogen volstaan met bevestiging van het vonnis van de Politierechter, nu diens overwegingen - zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven - slechts overeenkomstig art. 359, zesde lid, Sv de motivering van diens keuze voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken behelzen. De bestreden uitspraak bevat derhalve in strijd met art. 359, achtste lid (oud), Sv niet de redenen waarom in plaats van die gevangenisstraf het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte niet voor toepassing in aanmerking komt en het aanbod daartoe behoort te worden afgewezen. De uitspraak kan daarom voor wat betreft de strafoplegging niet in stand blijven. 3.7. Het middel is terecht voorgesteld. 4. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak en het daarbij bevestigde vonnis van de Politierechter, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 18 december 2001.