Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5749

Datum uitspraak2001-10-23
Datum gepubliceerd2001-12-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/50891
Statusgepubliceerd


Indicatie

AC-procedure / Somalië / Ashraf / vestigingsalternatief . Eiser behoort tot de Ashraf-Hussein-clan. De rechtbank is mede tegen de achtergrond van de (summiere) informatie aangaande minderheidsgroepen, en in het bijzonder aangaande de positie van de Ashraf-Hussein, in het ambtsbericht van 12 juni 2001 van oordeel dat verweerder zich van de brief van Amnesty International van 13 juli 2001 aangaande de mensenrechtensituatie in Somaliland en Puntland, alsmede de brief van 3 oktober 2001 van Amnesty International aangaande de positie van minderheden en binnenlands vestigingsalternatief, onvoldoende rekenschap heeft gegeven. Verweerder dient immers bij het nemen van een besluit alle op dat moment voorhanden zijnde informatie te betrekken die voor de beslissing relevant is. Uit het bestreden besluit kan weliswaar worden opgemaakt dat verweerder van mening is dat niet is gebleken dat een dusdanige situatie zou zijn ontstaan dat eiser zich niet meer veilig in Noord-Somalië zou kunnen vestigen en geeft daarbij aan dat er volgens het ambtsbericht sprake is van waarneembare verbeteringen en dat de lokale besturen in staat blijken de veiligheidssituatie verder te bestendigen, maar verweerder is daarbij volledig voorbijgegaan aan de (herhaalde) twijfel die Amnesty International heeft ten aanzien van de capaciteit van de regionale overheden om haar burgers effectieve bescherming te bieden. Volgens Amnesty International klemt dit temeer omdat minderheidsgroepen als de Bajuni en de Reer Hamar in deze context een extra kwetsbare groep vormen omdat zij ongewapend zijn en niet kunnen rekenen op bescherming van een gewapende clan. Ter zitting heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat minderheidsgroepen als de Reer Hamar geen clanbescherming meer behoeven doch, wat daar verder van zij, ten aanzien van de groep waartoe eiser stelt te behoren, de Ashraf-Hussein, geldt volgens het meergenoemde ambtsbericht dat deze nauwelijks in de relatief veilige gebieden voorkomen. Dit betekent dan ook dat een lid van de Ashraf-Hussein eens te meer extra kwetsbaar is. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom eiser zich ondanks andersluidende informatie wel veilig in Noord-Somalië zou kunnen vestigen, zodat het bestreden besluit een afdoende motivering ontbeert. Onder deze omstandigheid is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige aanvraag ten onrechte in de AC-procedure heeft afgedaan. Beroep gegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer Registratienummer: Awb 01/50891 UITSPRAAK in het geschil tussen: A, geboren op [...] 1973, van Somalische nationaliteit, IND-dossiernummer: 0110.03.8023, eiser, gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen, en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ‘s-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. D.J. de Jong, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1 Op 3 oktober 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 7 oktober 2001 afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2 Bij beroepschrift van 7 oktober 2001 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. 1.3 De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de zaak versneld wordt behandeld. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 19 oktober 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Rechtsoverwegingen 2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen. Feiten en standpunten van partijen 2.2 Eiser behoort tot de Ashraf-Hussein clan. De winkel van de ouders van eiser is in 1992 geplunderd door leden van de Abgal-clan, waarbij de vader van eiser is vermoord. In oktober 1992 is eiser door tien mannen vastgebonden waarna zijn voeten zijn verbrand. In 1995 is eiser door toedoen van vier mannen, waaronder drie leden van de Abgal-clan, in zijn voorhoofd gesneden. In 1997 is de broer van eiser door twee kogels getroffen. In 2001 heeft de broer van eiser de ouderlijke winkel verkocht, waarna hij met eiser naar Ethiopië is gereisd. Na twee maanden in Ethiopië verbleven te hebben zijn beiden naar Nederland gereisd. 2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Niet aannemelijk is geworden dat de door eiser gestelde problemen het gevolg zijn van een specifiek op de persoon van eiser en/of zijn familie gerichte negatieve belang-stelling vanwege zijn Ashraf-afkomst. Veeleer dient het gestelde te worden beschouwd als het gevolg van de algemene situatie in zijn land van herkomst, die wordt gekenmerkt door willekeurig geweld. Eiser heeft gesteld te behoren tot de Ashraf-bevolkingsgroep. Voorts heeft hij aangegeven afkomstig te zijn uit Mahaday. Deze plaats dient te worden gerekend tot het stedelijk kustgebied, althans niet tot het binnenland, zodat eiser tot de minderheidsgroep Benaderi (Reer Hamar) gerekend worden. Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 (kenmerk DPC/AM-676400-01) kunnen leden van minderheidsgroepen in het relatief veilige deel van Somalië te maken krijgen met discriminatie, maar worden zij niet vervolgd en is in het algemeen hun veiligheid niet in gevaar. Het in de zienswijze gestelde dat er recent hevige gevechten zijn uitgebroken in Somalië is niet onderbouwd. Ook anderszins is niet een dusdanige situatie ontstaan dat eiser zich aldaar niet meer veilig zou kunnen vestigen. Hierbij is voorts van belang dat blijkens genoemd ambtsbericht sprake is van waarneembare verbeteringen, met name in het Noorden van Somalië, en dat de lokale besturen in staat blijken de veiligheidssituatie verder te bestendigen. Daarom acht verweerder niet aannemelijk dat met betrekking tot eiser persoonlijke feiten of omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag rechtvaardigen. De terugkeer van eiser naar Somalië is niet van bijzondere hardheid nu hij een vestigingsalternatief heeft in het relatief veilige deel van Somalië, hetgeen wordt bevestigd in voornoemd ambtsbericht en wordt ondersteund door de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 19 april 2001 (Awb 00/6191). 2.4 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte in het AC heeft afgedaan. Allereerst wijst hij op het feit dat het maar de vraag is of hij als Benadiri kan worden aangemerkt. In het ambtsbericht van 12 juni 2001 staat vermeld dat „niet zeker is of de Ashraf-groepen die niet in het kustgebied maar verder in het binnenland wonen ook tot de Benadiri worden gerekend“. Hierbij is van belang dat de woonplaats van eiser, Mahaday, is gelegen op ongeveer vijftig kilometer van de Somalische kust. Voorts is uit het door eiser gestelde in voldoende mate gebleken dat zijn problemen verband houden met zijn etnische afkomst en dat er voor hem een onhoudbare situatie is ontstaan. Hierbij is van belang dat Rechtseenheidskamer in haar uitspraken van 14 juli 2000 (Awb 00/1790 en 00/1775) heeft overwogen dat de positie van leden van de Reer Hamar zodanig is dat een individueel lid van deze bevolkings-groep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van de op de persoon gerichte daden van vervolging welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst. Voorts heeft verweerder eiser ten onrechte een vestigingsalternatief in Noord-Somalië tegengeworpen. Hierbij is van belang dat niet duidelijk is of eiser tot de Benadiri behoort. Voorts is het ambtsbericht van 12 juni 2001 gezien de recente ontwikkelingen in Somalië achterhaald. In dit kader wordt verwezen naar de brieven van Amnesty International van 13 juli 2001 en 3 oktober 2001. Gezien de hierin geschetste situatie kan van eiser niet verwacht worden dat hij zich aldaar vestigt. Beoordeling van het beroep De rechtbank overweegt als volgt. 2.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. 2.6 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd. 2.7 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfs-vergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. 2.8 De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit gemotiveerd op het vluchtrelaas van eiser is ingegaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van deze motivering terecht heeft geconcludeerd dat geen enkel vermoeden bestaat dat eiser in zijn land gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de gestelde problemen het gevolg zijn van een specifiek op de persoon van eiser gerichte negatieve belangstelling vanwege zijn Ashraf-Hussein afkomst. Uit het relaas van eiser is gebleken dat de gestelde problemen veeleer gelegen waren in de omstandig-heid dat eiser en zijn familie werden bedreigd en beroofd vanwege hun bezittingen. De rechtbank acht hierbij voorts van belang dat de laatste door eiser persoonlijk ondervonden problemen dateren uit 1995 en de laatste persoonlijke problemen van zijn broer uit 1997. Naar het oordeel van de rechtbank duidt voorgaande erop dat eiser zich ten tijde van zijn vertrek uit Somalië niet in een acute vluchtsituatie bevond. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. 2.9 Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. 2.10 Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. 2.11 Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld is de rechtbank niet van oordeel dat eiser een vestigingsalternatief heeft in het relatief veilige deel van Somalië. Ter zitting heeft verweerder zich hieromtrent op het standpunt gesteld dat de informatie die na het ambtsbericht van 12 juni 2001 is verschenen deels in het ambtsbericht is meegewogen, en voorts handelt omtrent de nieuwe machtsstructuur in Noord-Somalië en hoe er wordt opgetreden tegen tegenstanders. Uit de informatie blijkt evenwel niet dat individuen bij de lokale autoriteiten geen bescherming in kunnen roepen. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 beschrijft de asielrelevante ontwikkelingen in de periode tot maart 2001. In dit ambtsbericht is aangaande de minderheidsgroepen vermeld dat zij niet worden vervolgd en dat in het algemeen hun veiligheid niet in gevaar is. Wel is hun sociaal-economische situatie vaak precair en worden zij gediscrimineerd, onder meer op het vlak van werk en toegang tot voorzieningen. Nieuwkomers vinden veelal aansluiting bij leden van de desbetreffende minderheid indien die in enige getale aanwezig zijn. Voor wat betreft de Benadiri, waar verweerder eiser toe rekent, vermeldt het ambtsbericht dat van deze minderheidsgroep slechts kleine aantallen (nog geen tientallen) in Puntland, Somaliland, of de overige relatief veilige gebieden verblijven. De aantallen zijn te klein om algemene uitspraken hierover te doen. Aangaande de Ashraf-Hussein, waartoe eiser zich rekent, zegt het ambtsbericht dat deze minderheidsgroep voor zover bekend nauwelijks in de relatief veilige gebieden voorkomt. De rechtbank is mede tegen de achtergrond van de (summiere) informatie aangaande minderheidsgroepen, en in het bijzonder aangaande de positie van de Ashraf-Hussein, in voornoemd ambtsbericht van oordeel dat verweerder zich van de brief van Amnesty International van 13 juli 2001 aangaande de mensenrechtensituatie in Somaliland en Puntland, alsmede de brief van 3 oktober 2001 van Amnesty International aangaande de positie van minderheden en binnenlands vestigingsalternatief, onvoldoende rekenschap heeft gegeven. Verweerder dient immers bij het nemen van een besluit alle op dat moment voorhanden zijnde informatie te betrekken die voor de beslissing relevant is. Uit het bestreden besluit kan weliswaar worden opgemaakt dat verweerder van mening is dat niet is gebleken dat een dusdanige situatie zou zijn ontstaan dat eiser zich niet meer veilig in Noord-Somalië zou kunnen vestigen en geeft daarbij aan dat er volgens het ambtsbericht sprake is van waarneembare verbeteringen en dat de lokale besturen in staat blijken de veiligheidssituatie verder te bestendigen, maar verweerder is daarbij volledig voorbijgegaan aan de (herhaalde) twijfel die Amnesty International heeft ten aanzien van de capaciteit van de regionale overheden om haar burgers effectieve bescherming te bieden. Volgens Amnesty International klemt dit temeer omdat minderheidsgroepen als de Bajuni en de Reer Hamar in deze context een extra kwetsbare groep vormen omdat zij ongewapend zijn en niet kunnen rekenen op bescherming van een gewapende clan. Ter zitting heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat minderheidsgroepen als de Reer Hamar geen clanbescherming meer behoeven doch, wat daar verder van zij, ten aanzien van de groep waartoe eiser stelt te behoren, de Ashraf-Hussein, geldt volgens het meergenoemde ambtsbericht dat deze nauwelijks in de relatief veilige gebieden voorkomen. Dit betekent dan ook dat een lid van de Ashraf-Hussein eens te meer extra kwetsbaar is. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom eiser zich ondanks andersluidende informatie wel veilig in Noord-Somalië zou kunnen vestigen, zodat het bestreden besluit een afdoende motivering ontbeert. Onder deze omstandigheid is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige aanvraag ten onrechte in de AC-procedure heeft afgedaan. 2.12 Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking niet in stand gelaten kan worden. Het beroep is derhalve gegrond. 2.13 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de beschikking van 7 oktober 2001; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad fl. 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. C. van den Noort, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.H. Beuker als griffier op 23 oktober 2001. griffier rechter Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden op: 23 oktober 2001