Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5784

Datum uitspraak2001-11-16
Datum gepubliceerd2001-11-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/070275-01;01/070944-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

x


Uitspraak

DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH Parketnummer: 01/070275-01;01/070944-01 (ttz.gev). Uitspraakdatum: 16 november 2001 VERKORT VONNIS Verkort vonnis van de economische politierechter in de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] in 1969, wonende te [adres], [woonplaats]. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 4 mei 2001 en 2 november 2001. Op de zitting van 2 november 2001 heeft de economische politierechter de tegen verdachte, onder de hiervoor genoemde parketnummers, aanhangig gemaakte zaken gevoegd. De economische politierechter heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De tenlastelegging. De zaak met parketnummer 01/070275-01 is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 22 maart 2001. De zaak met parketnummer 01/070944-01 is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 20 september 2001. Kopieën van de dagvaardingen zijn aan dit vonnis gehecht. De geldigheid van de dagvaarding. Verwijzende naar de pleitnota onder 2 in de zaak [medeverdachte] heeft de raadsman aangevoerd dat de dagvaardingen nietig zijn, omdat niet duidelijke is welke verboden gedraging de verdachte wordt verweten. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte uit de tenlastelegging moet kunnen begrijpen waarvan hij wordt verdacht. De verdenking bestaat eruit dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan [bedrijfsnaam],+ die het werk van haar werknemers niet zo heeft georganiseerd, dat die werknemers voldoende dagelijkse rust hebben genoten. Daarbij moet het bepaalde in artikel 51 Wetboek van strafrecht (Sr) in verband worden gezien met het bepaalde in artikel 2.5:1 lid 4 (oud) Arbeidstijdenbesluit vervoer (ATBV), welk artikel zich richt tot de werknemer zelf. Ter terechtzitting is ook gebleken dat verdachte zich voldoende tegen de tenlastelegging heeft kunnen verdedigen. Het verweer wordt dus verworpen. De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen. De bevoegdheid van de economische politierechter. Krachtens de wettelijke bepalingen is de economische politierechter bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is met betrekking tot de dagvaarding onder parketnummer 01/070944-01. Op de dagvaarding met parketnummer 01/070275-01 voor de zitting van 4 mei 2001 stonden immers 77 feiten ad informandum vermeld, die voor de zitting van vandaag op de dagvaarding onder parketnummer 01/070944-01 als strafbare feiten zijn tenlastegelegd. De rechtbank heeft echter nog geen beslissing genomen met betrekking tot de dagvaarding onder parketnummer 01/070275-01, maar de zaak op de zitting van 4 mei 2001 aangehouden tot de zitting van vandaag. Dat brengt met zich mee dat de officier van justitie die 77 feiten ad informandum, zolang er nog niet is beslist op die eerdere dagvaarding, niet als strafbare feiten op een nieuwe dagvaarding mag tenlasteleggen. Dit zou in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel en in strijd met het ‘ne bis in idem’ beginsel. Uit het proces-verbaal van de zitting op 4 mei 2001 blijkt dat verdachte de feiten ad informandum feiten op de dagvaarding met parketnummer 01/070275-01 heeft ontkend en dat de officier van justitie daarop aanhouding heeft gevraagd om die feiten ad informandum alsnog als strafbare feiten ten laste te leggen. De officier van justitie heeft, nu de zaak om andere redenen is aangehouden, van die aanhouding gebruik gemaakt om op een nieuwe dagvaarding (met parketnummer 01/070944-01) die feiten ad informandum alsnog ten laste te leggen. De rechtbank kan slechts bij erkenning door verdachte van de feiten ad informandum bij het bepalen van de strafmaat met deze feiten rekening houden. De verdachte heeft die feiten echter ontkend. In dat geval verbiedt geen rechtsregel de officier van justitie om verdachte vervolgens voor die feiten te dagvaarden, ook in het geval de rechtbank nog geen uitspraak heeft gedaan over de tenlastegelegde feiten die op dezelfde dagvaarding staan, waarop ook die feiten ad informandum voorkomen. Die beslissing zal immers niets omtrent die (ontkende) feiten ad informandum inhouden. In dit geval is er ook geen strijd met het vertrouwensbeginsel, nu de officier van justitie op de zitting van 4 mei 2001 al heeft aangekondigd die feiten ad informandum als strafbare feiten aan de verdachte ten laste te zullen leggen. Voorts is er ook geen strijd met het ‘ne bis in idem’ beginsel, nu er met betrekking tot die feiten ad informandum feiten geen rechterlijke beslissing is genomen en, gezien de ontkenning van de verdachte, ook niet zal worden genomen. Het verweer wordt dus verworpen De rechtbank overweegt verder ambtshalve het volgende. Op de dagvaarding met parketnummer 01/070944-01 zijn strafbare feiten tenlastegelegd, die niet eerder als feiten ad informandum op de dagvaarding onder parketnummer 01/070275-01 waren uitgeschreven. Alle strafbare feiten op de dagvaarding met parketnummer 01/070944-01 zijn volgens de tenlastelegging begaan in de periode 1 juli 1999 tot en met 31 juli 1999. Volgens het bepaalde in artikel 71 lid 1 Wetboek van strafrecht (Sr) is de verjaringstermijn van het vervolgingsrecht met betrekking tot die feiten dus aangevangen op 1 juli 1999. De feiten zijn verder strafbaar gesteld in respectievelijk de artikelen (51 Sr jo) 2.5:1 lid 4 (oud) Arbeidstijdenbesluit vervoer (ATBV), (51 Sr jo) 2.4:4 lid 1 (oud) ATBV en (51 Sr jo) 2.7:2 lid 2 (oud) ATBV. Zij betreffen op grond van het bepaalde in artikel 1 aanhef en sub 4 Wet op de economische delicten (WED) jo artikel 2 lid 4 WED allen overtredingen. Artikel 70 aanhef en sub 1 Sr bepaalt dat het recht tot strafvervolging voor overtredingen in twee jaar vervalt door verjaring. Nu de dagvaarding met parketnummer 01/070944-01 op 4 oktober 2001 op bij de wet voorgeschreven wijze is betekend en niet is gebleken dat de verjaring door enige andere daad van vervolging is gestuit, is het recht tot vervolging met betrekking tot de tenlastegelegde feiten, die niet eerder als feiten ad informandum op de dagvaarding onder parketnummer 01/070275-01 waren uitgeschreven, verjaard en is de officier van justitie met betrekking tot die feiten niet ontvankelijk in zijn vervolging. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. De bewijsbeslissing. Verwijzende naar de pleitnota onder 3 in de zaak [medeverdachte] heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte van alle tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken omdat per individueel tenlastegelegd feit niet is aangetoond dat de verdachte is tekortgeschoten in zijn zorgplicht. De verdenking van de 175 tenlastegelegde feiten (met betrekking tot welke feiten de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging) is voortgekomen uit een bedrijfsonderzoek bij de vennootschap, waarbij over een periode van één maand (juli 1999) bovengenoemde 175 overtredingen aan het licht zijn gekomen. Een dergelijk groot aantal overtredingen in zo’n korte termijn kan niet slechts zijn grond vinden in individuele overtredingen van de verschillende werknemers, waar de bestuurders van de vennootschap buiten staan. Dit wijst op een structureel tekortschieten van het bestuur van de vennootschap in de feitelijke leiding om de werkzaamheden zo te organiseren dat de werknemers voldoende dagelijks rust genieten. Ook al zou het op grote schaal overtreden van de voorschriften, bijvoorbeeld met betrekking tot de dagelijkse rusttijd, niet aan de planning van de werkzaamheden te wijten zijn, het bestuur van de vennootschap heeft in ieder geval achterwege gelaten maatregelen te nemen om die overtredingen het hoofd te bieden, terwijl zij daartoe bevoegd en redelijkerwijze gehouden was. Het verweer wordt dus verworpen. De verdediging heeft vervolgens aangevoerd dat de verdachte van de overtreding van (51 Sr jo) 2.5:1 (oud) ATBV dient te worden vrijgesproken, omdat bij het bepalen van de rust- en rijtijden geen rekening is gehouden met het woon-werk verkeer. Bij de vennootschap bestond in juli 1999 de gewoonte dat de chauffeurs aansluitend op hun diensttijd voor het woon-werk verkeer gebruik maakten van dezelfde bus, waarin zij gedurende hun diensttijd zouden gaan rijden of hadden gereden. Hoewel er geen sprake was van dagelijkse werktijd zou de rijtijd van het woon-werk verkeer in de bepaling van de rust- en rijtijden zijn opgenomen, aangezien het vervoer van de standplaats naar de woning of van de woning naar de standplaats ook op de registratiebladen werd aangetekend, welke registratie mede aan de basis van het bedrijfsonderzoek lag. In het proces-verbaal geeft verbalisant Kusters (Band PV op pagina 2) aan dat hij voor de beoordeling van de rij- en rusttijden is uitgegaan van de tijdstippen vermeld op de ritopdrachten, omdat volgens verdachte [medeverdachte] voor de salarisberekening van die tijdstippen werd uitgegaan. In de gevallen dat Kusters op de registratiebladen of andere documentatie zag dat het moment van aanvang eerder in de tijd lag dan was aangegeven op de ritopdracht, is bij de bepaling van de rij- en rusttijden uitgegaan van het vroegst gelegen tijdstip. Bij beëindiging van de werkzaamheden werd het laatst geregistreerde tijdstip als meetpunt genomen. Hieruit leidt de rechtbank af dat bij de bepaling van de rust- en rijtijden inderdaad gegevens over de rijtijd van het woon- werkverkeer op de registratiebladen zijn meegenomen. Verder stelt de rechtbank vast dat in het proces-verbaal niet per individuele chauffeur is aangegeven of als uitgangspunt bij het bepalen van de rust- en rijtijden alleen de tijdsaanduiding op het registratieblad (in afwijking van de ritopdracht) of die op de ritopdracht (in overeenstemming met het registratieblad) is genomen. Het doel van de rijtijdenregelgeving is de arbeidsvoorwaarden en de verkeersveiligheid te verbeteren. Naar het oordeel van de rechtbank beperkt deze regelgeving zich tot de tijd waarin arbeid moet worden verricht en zij beoogt in dat kader de verkeersveiligheid te verbeteren. In het arrest van 9 juni 1994 (Strafzaak tegen [bedrijfsnaam]) heeft het Hof beslist dat de dagelijkse werktijd "de rijtijd, alle andere werktijden, de tijden dat de bestuurders beschikbaar zijn, de werkonderbrekingen en de dagelijkse rust, voorzover deze niet langer dan een uur duurt, wanneer de bestuurder deze rusttijd in twee of drie perioden verdeelt" omvat. In het arrest van 18 januari 2001 (strafzaak tegen [bedrijfsnaam]) heeft het Hof in rechtsoverweging 23 overwogen dat de tijd waarin een bestuurder zich naar een bepaalde plaats begeeft die door zijn werkgever is aangeduid en niet het exploitatiecentrum van de onderneming is om er een voertuig over te nemen en te besturen een verplichting tegenover zijn werkgever nakomt. Tijdens dit traject beschikt hij dus niet over zijn vrije tijd. Volgens het Hof moet deze tijd dan ook als werktijd worden beschouwd. Hieruit leidt de rechtbank mede af dat de tijd, die de bestuurder besteedt aan het woon-werk verkeer, in welke tijd hij geen verplichting van de werkgever nakomt en dus wel over zijn vrije tijd kan beschikken, niet als dagelijkse werktijd is te beschouwen. In die tijd wordt door de bestuurder geen arbeid verricht. Dat komt overeen met bovengenoemde verklaring van [medeverdachte] dat voor de salarisberekening wordt uitgegaan van de tijdstippen van de ritopdrachten en niet van die op de registratiebladen. Dit leidt tot de conclusie dat de rijtijdenregelgeving zich niet uitstrekt over het woon-werk verkeer, hetgeen ook het standpunt was van de ter terechtzitting gehoord deskundige J.F.W. Smit, rijksambtenaar van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Nu uit de pocessen-verbaal niet is op te maken in welke gevallen de rijtijd van het woon-werk verkeer bij het bepalen van de rust- en rijtijden wel is meegenomen en in welke gevallen niet, dient verdachte te worden vrijgesproken van de overtredingen van artikel 51 Sr jo 2.5:1 lid 4 (oud) ATBV. De economische politierechter acht niet wettig en overtuigend bewezen verdachte hetgeen onder parketnummer 01/070275-01 onder de feiten 1, 2, 3 en 4 en onder parketnummer 01/070944-01 onder de feiten 1 en 2 is tenlastegelegd. Verdachte zal van die feiten worden vrijgesproken. De bewezenverklaring. De economische politierechter acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het feit heeft begaan zoals is weergegeven op de in dit verkort vonnis opgenomen afgestreepte kopie van de dagvaarding. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard is naar het oordeel van de economische politierechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie. Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde feiten. De strafbaarheid. De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van een verandering van wetgeving, die een voor verdachte gunstigere bepaling met zich meebrengt. Het Arbeidstijdenbesluit vervoer is immers op 27 november 2000 gewijzigd, waarbij in artikel 8:1 lid 2 weer is gekozen voor een fictief daderschap, hetgeen zou getuigen van een gewijzigd inzicht van de wetgever. Dit artikel is echter in zake [bedrijfsnaam] onverbindend omdat het een afwijkende aansprakelijkheidsregeling kent van het bestaande stelsel in het Wetboek van strafrecht, welke regeling alleen bij formele wet kan geschieden. Op grond daarvan dient [bedrijfsnaam]., en in het kielzog daarvan verdachte, van rechtsvervolging te worden ontslagen De rechtbank is van oordeel dat de bovengenoemde verandering van wetgeving niet getuigt van een ander inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van de aan verdachte verweten gedragingen. De materieel-rechtelijke bepalingen van artikel 51 Sr., artikel 2.4:4 lid 1 (oud) ATBV en 2.7:2 (oud) ATBV zijn immers ongewijzigd gebleven. Het verweer wordt dus verworpen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Toepasselijke wetsartikelen. De beslissing op de feiten is gegrond op de artikelen: 23, 24, 24c, 51, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht 1, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten 1.1, 5.12, 11.4 en 12.40 van de Arbeidstijdenwet 1:1, 2.1:1, 2.4:4, 2.7:2 en 9:2 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (oud) DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID De eis van de officier van justitie. Met betrekking tot 01/070275-01 feiten 1 tot en met 6 en 01/070944-01 feiten 1 tot en met 3: een geldboete van totaal ƒ 142.100,=, bestaande uit 203 overtredingen van elk ƒ 700,=. De op te leggen straf. Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd heeft de economische politierechter gelet op a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder de draagkracht. DE UITSPRAAK Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de onder parketnummer 01/070944-01 onder 1 en 2 aan verdachte tenlastegelegde feiten voorzover de feiten niet eerder als ad informandum gevoegde feiten zijn genoemd op de dagvaarding met parketnummer 01/070244-01 Verklaart de onder parketnummer 01/070944-01 onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, waarin de officier van justitie wel ontvankelijk is, niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte vrij. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder parketnummer 01/070275-01 onder 1, 2, 3 en 4 is tenlastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het tenlastegelegde onder parketnummers 01/070275-01 onder 5 en 6 en 01/070944-01 onder 3 bewezen zoals hiervoor omschreven. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Het onder partketnummer 01/070944-01 onder 3 bewezenverklaarde levert op de overtredingen: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 5:12 tweede lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon en verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, twee keer gepleegd (artikel 2.4:4 aanhef en onder a van het Arbeidstijdenbesluit vervoer). Het onder parketnummers 01/070275-01 onder 5 bewezenverklaarde levert op de overtreding: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 5:12 tweede lid van de Arbeidstijden-wet, begaan door een rechtspersoon en verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging (artikel 2.4:4 aanhef en onder a van het Arbeidstijdenbesluit vervoer). Het onder parketnummers 01/070275-01 onder 6 bewezenverklaarde levert op de overtredingen: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 5:12 tweede lid van de Arbeidstijden-wet, gegaan door een rechtspersoon, en verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging vier keer gepleegd (artikel 2.7:2 tweede lid van het Arbeidstijdenbesluit vervoer). Legt op de volgende straf(fen): t.a.v. het parketnummer 01/070944-01 onder 3 bewezen verklaarde: · een geldboete ten bedrage van ƒ 2.000,-- (tweeduizend gulden) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen. Deze geldboete is opgelegd ter zake twee overtredingen. Voor elke overtreding afzonderlijk is een geldboete van ƒ 1.000,-- subs. 20 dagen hechtenis opgelegd. t.a.v. het parketnummer 01/070275-01 onder 5 bewezen verklaarde: · een geldboete ten bedrage van ƒ 1.000,-- (eenduizend gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 dagen. t.a.v. het parketnummer 01/070275-01 onder 6 bewezen verklaarde: · een geldboete ten bedrage van ƒ 2.000,-- (tweeduizend gulden) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen. Deze geldboete is opgelegd ter zake vier overtredingen. Voor elke overtreding afzonderlijk is een geldboete van ƒ 500,-- subs. 10 dagen hechtenis opgelegd. Dit vonnis is gewezen door mr. Bruggink, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr. Selhorst, griffier en is uitgesproken op 16 november 2001. De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. __________________________________________ Bewezenverklaring 01.070275.01 5. (bedrijfsnaam) op een tijdstip in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 juli 1999 te Boxtel, als werkgever op een controlemiddel, te weten een registratieblad gedateerd 24 juli 1999, onjuiste gegevens heeft toegelaten dat zij daarop gesteld werden, immers heeft (bedrijfsnaam) door de werknemers (naam werknemer)en (naam werknemer), op bovengenoemd registratieblad, bij het gebruik van dat registratieblad toegelaten dat een onjuiste naam op dat registratieblad werd gesteld, hebbende hij, verdachte, feitelijk leiding gegeven aan voormelde verboden gedraging; 6. in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 juli 1999 te Boxtel meerdere bestuurders van bussen, te weten (naam bestuurder 1) en (naam bestuurder 2) en (naam bestuurder 3)en (naam bestuurder 4), die geboren zijn na 30 juni 1955, niet een door de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkend getuigschrift van vakbekwaamheid, of een gewaarmerkt afschrift daarvan, bij zich hadden waaruit bleek dat genoemde (bestuurder 1) en (bestuurder 2) en (bestuurder 3) en (bestuurder 4), met goed gevolg een opleiding voor bestuurder van een autobus hadden gevolgd, hebbende (bedrijfsnaam) alstoen aldaar als werkgever niet op het bezit van genoemde getuigschriften of gewaarmerkte afschriften daarvan toegezien, aan welke feit(en) hij, verdachte feitelijk leiding heeft gegeven; De bewezenverklaring 070944.01 3 (bedrijfsnaam) op tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 juli 1999 tot en met 31 juli 1999 te Boxtel, als werkgever telkens op hieronder nader aangeduide controlemiddelen, onjuiste gegevens heeft toegelaten dat zij daarop gesteld werden, immers heeft (bedrijfsnaam), · door werknemer (naam werknemer) op een registratieblad gedateerd 31juli 1999, bij het gebruik van dit registerblad toegelaten dat een onjuiste naam(naam medeverdachte) in of op bovengenoemd registratieblad werd gesteld en -door werknemer (naam werknemer) op een registratieblad gedateerd 24 juli 1999, bij het gebruik van dit registratieblad toegelaten dat een onjuiste naam op bovengenoemd registratieblad werd gesteld, hebbende hij, verdachte, feitelijk leiding gegeven aan voormelde verboden gedragingen;