Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5868

Datum uitspraak2001-10-30
Datum gepubliceerd2001-11-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/3739
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onroerende-zaakbelastingen. Belanghebbende claimt vrijstelling op grond van regelingen betreffende de rechtspositie van zijn grootvader, zijnde een ex-KNIL-militair van Ambonese herkomst. Beroep ongegrond.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het Hoofd van de Gemeentebelastingen Amsterdam, verweerder, inzake het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag onroerende-zaakbelastingen 1998. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 november 1999 aangevuld bij schrijven van 10 januari 2000. Het beroep is gericht tegen het niet tij-dig nemen van een besluit door verweerder betreffende de aan belanghebbende op-gelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (gebruikersbelasting) voor het jaar 1998. Het beroep strekt tot vernietiging van de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1998 met aanslagnummer 00. Ter zitting van 8 februari 2001 zijn verschenen belanghebbende in persoon, zijn ge-machtigde A, tot bijstand vergezeld van B, C en D, alsmede namens de inspecteur mr. E. Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 22 februari 2001. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is op 7 maart 2001 aan partijen verzonden. Ter griffie is per fax op 27 maart 2001 van belanghebbende het verzoek ontvangen om de mon-delinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. Het ter zake ver-schuldigde griffierecht, ƒ 80, heeft belanghebbende tijdig voldaan. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Ten name van belanghebbende, wonende op het adres a-weg 1 te Z, is, gedagte-kend 31 augustus 1998, ten bedrage van ƒ 162,40 een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen opgelegd voor het jaar 1998. Tegen de aanslag is belanghebbende bij brief van 8 oktober 1998 in bezwaar gegaan. Bij brief aan belanghebbende van 28 oktober 1999 schrijft verweerder onder meer het volgende: "Helaas is het niet mogelijk gebleken om binnen de termijn die daarvoor staat, tot een uitspraak op uw bezwaarschrift te komen. (…) Indien deze ter-mijn wordt overschreden, kunt u volgens de wet in beroep gaan bij het Ge-rechtshof (Belastingkamer)." 2.2. Bij Koninklijk Besluit van 20 juli 1950, Stb. K. 309, heeft het Koninklijk Ne-derlands Indonesisch Leger op 26 juli 1950 te 0.00 uur opgehouden te bestaan. 2.3. Belanghebbende is een kleinzoon van F, een ex-militair van het Koninklijke Ne-derlands-Indonesisch Leger (hierna: KNIL) van Ambonese afkomst die na de reor-ganisatie en opheffing van het KNIL in Nederland is komen te verblijven. 2.4. Een besluit van de Commandant Nederlandse Rayons in Indonesië van 2 februa-ri 1951 luidt onder meer als volgt: "Onderwerp: INSTRUCTIE BETREFFENDE DE AFVLOEIING VAN DE AMBONNESE EX-KNIL-MILITAIREN. (...) 4. OPZENDING NAAR NEDERLAND. De Regering wenst aan deze opzending in zoverre een tijdelijk karakter te verlenen, dat iedere naar NEDERLAND afgevoerde militair, indien hij daar-toe de wens te kennen geeft, weer naar Indonesië kan terugkeren, waartoe met de Indonesische Regering overleg gaande is. Voorts gelden hiertoe de volgende bepalingen: a. Op de dag van embarkatie worden allen op pensioen c.q. wachtgeld ge-steld. b. Zij worden in NEDERLAND in kampementen ondergebracht, alwaar de kosten voor verzorging a.a. van hun inkomen zullen worden ingehouden." 3. Geschil In geschil is of de onderhavige aanslag in de onroerende-zaakbelastingen terecht is opgelegd. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd, verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bestreden aanslag niet te ver-enigen is met regelingen betreffende de rechtspositie van zijn grootvader welke gol-den op de dag vóór de soevereiniteitsoverdracht van het voormalige Nederlandsch Indië aan de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië in 1949. Belanghebbende stelt dat zijn grootvader in Nederland is komen te verblijven in afwachting van af-vloeiing op Ambon in de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië en dat hij, omdat evengenoemde afvloeiing nog niet is gerealiseerd, aanspraak heeft op de so-ciale voorzieningen voor het militair personeel van het KNIL. Belanghebbende ver-wijst in dit verband onder meer naar de volgende bepaling: - Artikel 5 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Neder-landen en de Regering van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië betref-fende de beëindiging van de reorganisatie van het Koninklijk Nederlandsch-Indonesisch Leger, Djakarta, 14 juli 1950, Trb. 1951, nr. 4, luidende onder meer als volgt: "De Nederlandse ex-KNIL-militairen zullen met ingang van 24 Juli (al dan niet tijdelijk) de status van KL-militairen krijgen. Teneinde aan de Nederlandse Regering de gelegenheid te geven haar ver-plichtingen tegenover de voormalige KNIL-militairen van Indonesische land-aard die afvloeien, op passende wijze te vervullen, heeft de Regering van de RIS er in toegestemd, dat deze voormalige KNIL-militairen met ingang van 24 Juli tijdelijk de status van KL-militairen krijgen, voor zover de omstandig-heden niet toelaten hen vóór 24 Juli naar hun plaats van herkomst te vervoe-ren. Tot aan het moment dat zij afgevloeid zijn, heeft de Nederlandse Rege-ring de volledige verantwoordelijkheid ten opzichte van deze militairen. Het verlenen van deze tijdelijke status van KL-militair heeft uitsluitend tot doel een ordelijke afwikkeling te waarborgen, waarbij de disciplinaire verhoudin-gen gehandhaafd blijven en eventueel daaruit voortvloeiende maatregelen door de Nederlandse leiding kunnen worden geëffectueerd." 5.2. Naar het oordeel van het Hof is het heffen van onroerende-zaakbelasting ten aanzien van belanghebbende niet met het onder 5.1. aangehaalde verdrag in strijd. Dit oordeel luidt niet anders, indien daarbij de door belanghebbende overgelegde Instructies van 2, 20 en 24 februari 1951 van de Commandant Nederlandse Rayons in Indonesië, alsmede de door belanghebbende overgelegde bladzijden van het rap-port Ambonezen in Nederland, Rapport van de commissie ingesteld bij Besluit van de minister van Maatschappelijk Werk van 24 september 1957, nr. U 2598, vastge-steld op 22 april 1959, worden betrokken. 5.3. Belanghebbende heeft voorts gewezen op hoofdstuk V van de Wet van 21 de-cember 1949, houdende een voorziening in de zin van artikel 211 der Grondwet (Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië), Stb. 1949, J 570. Voor zover al belanghebben-de, als kleinzoon van een ex-KNIL-militair van Ambonese afkomst, nog rechten zou kunnen doen gelden op sociale voorzieningen als bedoeld in deze wet, ziet het Hof geen enkele reden om aan te nemen dat tot de in die wet bedoelde voorzieningen ook het recht zou behoren om van de heffing van belastingen te worden vrijgesteld. De Wet van 21 december 1949, Stb. 1949, J. 570, brengt het Hof derhalve evenmin tot het oordeel dat de bestreden aanslag zou dienen te worden vernietigd. 5.4. Ook overigens heeft het Hof geen reden om aan te nemen dat de heffing van onroerende zaakbelasting ten aanzien van belanghebbende afstuit op enige wettelijke dan wel verdragsrechtelijke bepaling. Een recht om van heffing van onroerende-zaakbelasting te worden vrijgesteld kan anders dan door belanghebbende is gesteld ook niet worden ontleend aan de status van de Bond ex-KNIL-militairen-op-weg-naar-huis, welke organisatie de belangen van de nazaten van de ex-KNIL-militairen behartigt. Aan de door belanghebbende overgelegde stukken kan evenmin het ver-trouwen zijn ontleend dat recht zou bestaan op vrijstelling van onroerende-zaakbelastingen, noch kan daaraan een zodanige indruk worden ontleend. Het gelijk is derhalve aan verweerder. 6. Proceskosten en griffierecht 6.1. Het Hof acht, gelet op de omstandigheid dat de verweerder niet tijdig uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift, termen aanwezig de verweerder te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor vergoeding komen ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht in het onderha-vige geval in aanmerking de reiskosten van belanghebbende en zijn gemachtigde. Met betrekking tot laatstgenoemde is overigens niet gesteld en ook niet gebleken dat sprake is van een beroepsmatige vertegenwoordiger. Het Hof stelt deze kosten schattenderwijs vast op ƒ 65,--. 6.2. De onder 6.1. vermelde omstandigheid brengt het Hof tevens ertoe te bepalen dat verweerder het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem dient te vergoe-den. 7. Beslissing Het Hof - verklaart het beroep ongegrond; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop vanƒ 65,--, te betalen door de Gemeente Amsterdam; - gelast de gemeente Amsterdam het betaalde griffierecht van ƒ 60,-- aan be-langhebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 30 oktober 2001 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Derde Enkelvoudige Belastingkamer Proces-Verbaal van het verhandelde ter zitting met gesloten deuren, gehouden op 8 februari 2001 inzake het beroep van X te Z, belanghebbende, betreffende het niet tijdig nemen van een besluit door het Hoofd van de Gemeente-belastingen Amsterdam, verweerder, inzake het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1998. Gezeten was mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. Ter zitting zijn verschenen belanghebbende in persoon, zijn gemachtigde A, tot bijstand vergezeld van B, C en D alsmede, namens de inspecteur, mr. E. Ter zitting hebben partijen - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard. Gemachtigde: De ontslagprocedure van de grootvader van belanghebbende als ex-KNIL-militair is nog niet afgewikkeld. Verder verwijs ik naar hetgeen in het beroepschrift is gesteld. Met name zijn van belang artikel 5 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië betreffende de beëindiging van de reorganisatie van het Koninklijk Nederlandsch-Indische Leger, Djakarta, 14 juli 1950, Trb. 1951, nr. 4 en hoofdstuk V van de Wet van 21 december 1949, houdende een voorziening in de zin van artikel 211 der Grondwet (Wet Souvereiniteitsoverdracht Indonesië), Stb. 1949, J 570. Belanghebbende wenst niet dubbel te betalen. 'Dubbel' wil zeggen: als de verzorging van de ex-KNIL-militairen niet geregeld wordt, dan wil hij niet ook nog eens belas-ting betalen. Belanghebbende: Ik wijs op artikel 94 van de Grondwet: een verdrag kan niet aan de kant gezet wor-den. Ik wijs op pagina 13 van bijlage 7 bij het beroepschrift: het recht op soldij. Verweerder: Het betoog van belanghebbende gaat voor wat betreft belastingen niet op. Soms be-paalt een verdrag dat iemand geen belasting hoeft te betalen. Het verdrag dat belang-hebbende noemt is voor de onroerende-zaakbelastingen niet van belang omdat het verdrag die belasting niet expliciet noemt. De aanslag moet in stand blijven. De gemachtigde en de inspecteur hebben niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt om voor het laatst het woord te voeren. Hierop heeft het lid van de belastingkamer het onderzoek gesloten en medegedeeld dat mondeling uitspraak wordt gedaan op 22 februari 2001. De griffier heeft dit proces-verbaal opgemaakt. Het is door het lid van de belasting-kamer en de griffier ondertekend.