Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5881

Datum uitspraak2001-05-23
Datum gepubliceerd2001-11-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/10714, 99/11180
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / vtv echtgenoot / hardheidsclausule. Eiseres, van Marokkaanse nationaliteit, is sedert 8 augustus 1991 in bezit van bijzondere status ex hoofdstuk B20 van de Vc-1994 als gezinslid van een consulair ambtenaar. Haar aanvraag om een vtv bij haar echtgenoot is buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een mvv. Verweerder heeft in bezwaar nader onderzoek gedaan naar de vraag of het mvv-vereiste van toepassing is in onderhavige situatie. Verweerder heeft het bezwaar derhalve ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard en het horen ten onrechte achterwege gelaten. Bij de te nemen nieuwe beschikking dient verweerder te betrekken de inhoud van de brief van de staatssecretaris van Justitie van 31 januari 2000 alsmede de vraag of, gelet op de strekking en bedoeling van deze brief inzake feitelijk voortgezet verblijf, het beroep op de hardheidsclausule gerechtvaardigd is. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

UITSPRAAK ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.:AWB 99/10714 VRWET H (beroepszaak) AWB 99/11180 VRWET H (voorlopige voorziening) UITSPRAAK ex artikel 8:77 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de president, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van: A, geboren op [...] 1976, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres, gemachtigde: mr. J. van Dijkhuizen, advocaat te Arnhem, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. J. van Koesveld, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. ----------------------------------------------------------------- 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Bij beslissing van 30 november 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen zijn besluit van 14 mei 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 12 mei 1999 om haar een vergunning tot verblijf te verlenen buiten behandeling gesteld. Eiseres heeft tegen de beslissing van 30 november 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2 Omdat verweerder had meegedeeld dat eiseres de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mocht afwachten, heeft eiseres de president op 22 december 1999 verzocht te bepalen dat verweerder zich zou onthouden van iedere maatregel tot uitzetting tot op het beroep is beslist. 1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 april 2001. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN ten aanzien van het beroep 2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken. Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001 (hierna: Vw (oud)), dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001, dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001. 2.3 Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving zou dit tot de conclusie moeten leiden dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht zou dienen plaats te vinden. Gelet echter op de in het bestuursrecht geldende toetsing ex-tunc door de rechter en het algemene rechtsbeginsel dat een aanvraag dient te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van die aanvraag geldende recht, ziet de rechtbank grond om in het onderhavige geval, waarin het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001, dit besluit inhoudelijk te toetsen aan de bepalingen van de Vw (oud). 2.4 Eiseres legt aan de aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij echtgenoot B en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf." 2.5 Verweerder heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en zij niet heeft aangetoond te behoren tot één van de categorieën genoemd in artikel 16a, derde lid, van de Vreemdelingenwet of artikel 52a van het Vreemdelingen-besluit (Vb), die in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat van het bestaan van zeer bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 16a, zesde lid, Vw niet is gebleken. 2.6 Eiseres bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft dan wel dat het tot stand is gekomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. In de bestreden beschikking is op geen enkele wijze ingegaan op hetgeen eiseres in de gronden van het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht. In bezwaar zijn feiten en omstandigheden aangevoerd die met zich brengen dat het onverkort vasthouden aan het mvv-vereiste in dit geval getuigt van bijzondere hardheid. Eiseres verwijst daarnaar. Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op de hoorplicht. Ter zitting heeft eiseres aan vorenstaande toegevoegd dat zij in juli 2000 een dochter heeft gekregen die, evenals haar echtgenoot, de Nederlandse nationaliteit bezit. Zij is inmiddels weer in verwachting. Eiseres stelt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de belangen van eiseres zwaarder had moeten laten wegen dan de belangen van de staat. 2.7 De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten haar te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank van 11 juli 1996 (AWB 96/1770), is met betrekking tot het horen in bezwaar uitgangspunt de in de artikel 7:2, eerste lid en 7:16, eerste lid, Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat. Artikel 7:3 Awb somt limitatief de uitzonderingen op deze algemene regel op. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. 2.8 Uit het dossier is het volgende gebleken. Eiseres heeft in de gronden van haar bezwaar gesteld dat het mvv-vereiste ten onrechte op haar van toepassing is verklaard, onder meer omdat zij al sedert 8 augustus 1991 als gezinslid van een medewerker van het Consulaat-Generaal van Marokko in Nederland verblijft. Verweerder heeft op 26 oktober 1999 contact opgenomen met de Vreemdelingendienst te Arnhem in verband met de vraag of sprake is van een aanvraag om voortgezet verblijf, gelet op de bijzondere status die eiseres op grond van hoofdstuk B20 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) heeft gehad. De rechtbank leidt hieruit af dat bij verweerder onduidelijkheid bestond omtrent de vraag of het mvv-vereiste van toepassing is op iemand die geruime tijd de bijzondere status op basis van hoofdstuk B20 Vc 1994 heeft genoten en vervolgens een aanvraag doet om toelating in Nederland, in dit geval met het oog op gezinsvorming. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder bovendien verklaard dat deze materie geen alledaagse kost betreft en voorstelbaar is dat, indien niet meteen duidelijk is waarom het mvv-vereiste wordt tegenworpen, dit wordt uitgezocht. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet kennelijk ongegrond kunnen verklaren. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:2 Awb j° artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb door het horen van eiseres achterwege te laten. 2.9 Het beroep is mitsdien gegrond. 2.10 De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met betrekking tot de inhoud van een nieuw te nemen beslissing wijst de rechtbank op het volgende. In de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 31 januari 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 19 637, nr. 495) is naar aanleiding van het advies van de ACV inzake het mvv-vereiste met betrekking tot verzoeken om voortgezette toelating het volgende gemeld: "Naar aanleiding van het advies van de ACV en vooruitlopend op het wetsvoorstel Vreemdelingenwet 2000, acht ik het overigens wenselijk om het mvv-vereiste niet langer te stellen bij voortgezet verblijf, ook niet bij te laat ingediende aanvragen om verlenging van de verblijfsvergunning. Ik ben gevoelig voor het argument van de ACV dat een mvv een visum is dat dient om de immigratiestroom te reguleren en dat het derhalve niet logisch is om deze eis ook te stellen bij feitelijk voortgezet verblijf. Dit laat echter onverlet dat het te laat indienen van een aanvraag om verlenging niet moet leiden tot het verlengen van de vergunning maar slechts tot het (opnieuw) verlenen van de vergunning. Daarbij wordt getoetst aan de voorwaarden voor voortgezette toelating. (...) Conclusie Mede gelet op de strekking van het advies van de ACV en de in het evaluatierapport gesignaleerde knelpunten, ben ik voornemens artikel 52a Vreemdelingenbesluit te wijzigen en te voorzien in een aantal nieuwe vrijstellingsgronden voor de navolgende categorieën: (...) - vreemdelingen die als gezinslid van een hier te lande geaccrediteerd personeelslid van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging een aanvraag om gezinshereniging hebben ingediend;" De rechtbank acht het aangewezen dat verweerder de inhoud van deze brief bij de besluitvorming betrekt alsmede de vraag of - gelet op de strekking en bedoeling van deze brief inzake feitelijk voortgezet verblijf - het beroep van eiseres op de hardheidsclausule gerechtvaardigd is. Ten aanzien van de voorlopige voorziening 2.11 Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep 2.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt ƒ 710,--). Nu het verzoek om voorlopige voorziening is gemotiveerd door verwijzing naar het beroepschrift, bestaat geen aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling voor het verzoek om voorlopige voorziening. 2.13 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 225,-- dient te vergoeden. 3 BESLISSING De rechtbank: ten aanzien van de hoofdzaak: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit; 3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van 14 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen; 3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 225,--. De president: ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: 3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.7 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 225,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.M.T.M. Sips als griffier. afschrift verzonden op: 22 mei 2001 RECHTSMIDDEL Ingevolge artikel 120 van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.