
Jurisprudentie
AD5914
Datum uitspraak2001-10-24
Datum gepubliceerd2001-11-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200100557/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200100557/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Anticipatie op globaal bestemmingsplan met bouwverbod rechtens onjuist nu geen uitwerkingsplan is vastgesteld.
Vergunning en vrijstelling (19 WRO oud) voor het veranderen van gevels van de aan de woning vastgebouwde schuur om een bestemming lichte horeca mogelijk te maken. B&W zijn vooruitgelopen op een globaal bestemmingsplan ingevolge welke het perceel is bestemd tot "Woongebied (art. 11 WRO)".
Ingevolge art. 4.2 van de planvoorschriften mag slechts op de tot woongebied (art. 11 WRO) bestemde gronden worden gebouwd in overeenstemming met een door B&W nader uitgewerkt plan, met dien verstande dat B&W onder nader aangegeven voorwaarden kunnen toestaan dat gebouwd mag worden voordat een zodanig plan rechtskracht heeft verkregen. B&W hebben zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het vergunde bouwplan past in het globale plan, waarop zij zijn vooruitgelopen. Op grond van art. 4.2 is voor het vooruitlopen (Red: doorbreken) op het daarin vervatte bouwverbod een reeds uitgewerkt plan vereist. Dat betekent dat B&W een dergelijk plan moeten hebben vastgesteld. In die bepaling is niet te lezen dat ook op basis van een ontwerp voor zo'n plan vooruitgelopen kan worden. Vast staat dat B&W geen uitwerkingsplan hebben vastgesteld. Het bouwplan kan derhalve niet in overeenstemming worden geacht met het globale plan, zodat dat niet de wettelijke basis bood om art. 19 WRO toe te kunnen passen.
Gegrond hoger beroep.
Burgemeester en wethouders van Houten.
mr. J.H.B. van der Meer
Uitspraak
Raad
van State
200100557/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 20 december 2000 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Houten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Houten (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, aan X (hierna: X) vrijstelling en vergunning verleend voor het veranderen van gevels van de aan de woning vast gebouwde schuur om een bestemming lichte horeca mogelijk te maken op het perceel […] te B (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 januari 2000, verzonden 14 januari 2000, hebben burgemeester en wethouders het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 22 oktober 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders en Brouwer. Die zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.W.O. Croockewit, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Verder is aldaar als partij gehoord X in persoon.
2. Overwegingen
2.1. Het vergunde bouwplan voorziet in het veranderen van de gevels van de aan de woning van X gebouwde schuur om lichte horeca op het perceel, dat circa 1.060 m2 meet, mogelijk te maken met een bebouwd oppervlakte van circa 80 m2. Anders dan appellant betoogt strekt de mededeling in de beslissing op bezwaar van 11 januari 2000 dat 330 m2 van het perceel een horecadoeleindenbestemming zal worden gegeven, er niet toe dat de vrijstelling zich ook daarover uitstrekt. Die overweging heeft betrekking op de voorgenomen inrichting van het perceel in het door burgemeester en wethouders nader vast te stellen uitwerkingsplan. De rechtbank heeft dat dan ook niet miskend.
2.2. Het bestemmingsplan "Buitengebied Noord", dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar nog gold, liet de realisering van het bouwplan niet toe. Om daaraan toch medewerking te kunnen verlenen, hebben burgemeester en wethouders, met gebruikmaking van de door gedeputeerde staten van Utrecht daarvoor op 6 mei 1999 verleende verklaring van geen bezwaar, toepassing gegeven aan de anticipatieprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000 (hierna: de WRO). Daarbij zijn zij vooruitgelopen op het bestemmingsplan "Globaal Bestemmingsplan Houten Vinex (GBH-V)" (hierna: het globale plan), dat op 7 december 1999 door gedeputeerde staten is goedgekeurd en dat na de afwijzing op 20 juni 2000 door de Voorzitter van de Afdeling van het daartegen gerichte verzoek om voorlopige voorziening in werking is getreden.
2.3. Ingevolge het globale plan is het perceel bestemd tot "Woongebied (artikel 11 WRO)".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor woondoeleinden en horecadoeleinden in de vorm van lichte horeca met de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel mag slechts op de tot woongebied (art. 11 WRO) bestemde gronden worden gebouwd in overeenstemming met een door burgemeester en wethouders nader uitgewerkt plan, met dien verstande dat burgemeester en wethouders kunnen toestaan dat gebouwd mag worden voordat een zodanig plan rechtskracht heeft gekregen, indien:
a. de op te richten bouwwerken overeenstemmen met dan wel op verantwoorde wijze kunnen worden ingepast in een reeds uitgewerkt plan;
b. gedeputeerde staten vooraf hebben verklaard, dat zij tegen het verlenen van de bouwvergunning geen bezwaar hebben.
Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten burgemeester en wethouders het tot woongebied (art. 11 WRO) bestemde gedeelte van het plan uitwerken met inachtneming van onder meer de regel dat ten aanzien van horecadoeleinden binnen de bestemming woongebied uitsluitend vormen van lichte horeca mogen worden gerealiseerd met een oppervlakte per vestiging van ten hoogste 200 m2.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het vergunde bouwplan past in het globale plan, waarop zij zijn vooruitgelopen. Dit betoog slaagt. Op grond van vermeld artikel 4, tweede lid, is voor het vooruitlopen op het daarin vervatte bouwverbod een reeds uitgewerkt plan vereist. Dat betekent dat burgemeester en wethouders een dergelijk plan moeten hebben vastgesteld. In die bepaling is niet te lezen dat ook op basis van een ontwerp voor zo'n plan vooruitgelopen kan worden. Vast staat dat burgemeester en wethouders geen - ook thans nog niet - uitwerkingsplan hebben vastgesteld. Dat er, naar zij ter zitting nog hebben aangegeven, voor het betrokken gebied wèl ontwerpuitwerkingsplannen zijn, doet er derhalve niet aan af dat de vooruitloopregeling niet toegepast kon worden. Gelet daarop kan het bouwplan niet in overeenstemming worden geacht met het globale plan, zodat dat niet de wettelijk vereiste basis bood om artikel 19 van de WRO toe te kunnen passen. Ook gedeputeerde staten hebben dat bij de verlening van de verklaring van geen bezwaar voor het bouwplan miskend. De slotsom is dat bij de beslissing op bezwaar in strijd met meervermeld artikel 19, onderscheidenlijk artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet de verleende vrijstelling en bouwvergunning zijn gehandhaafd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.8. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 20 december 2000, SBR 00/374;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Houten van 11 januari 2000, verzonden 14 januari 2000, SO-RBL 372;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Houten in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 2.914,50, waarvan een gedeelte groot ƒ 2.840,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Houten te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Houten aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 565,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2001
27.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,