Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5931

Datum uitspraak2001-06-26
Datum gepubliceerd2001-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/65179, 99/10845
Statusgepubliceerd


Indicatie

SAMENVATTING Mvv-vereiste / driejarenbeleid. Eiser, van Sri Lankaanse nationaliteit, heeft op 18 april 1995 een asielaanvraag ingediend. Bij uitspraak van 1 oktober 1999 is het beroep van eiser tegen de beschikking op bezwaar gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen. Op 1 november 1999 heeft eiser een vtv-aanvraag op grond van het driejarenbeleid ingediend. Deze aanvraag is wegens het ontbreken van een mvv buiten behandeling gesteld. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste op grond van TBV 2000/14. Hierin worden onder andere vreemdelingen vrijgesteld van het mvv-vereiste die drie jaar of langer in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag om toelating en waarbij sprake is van relevant tijdsverloop. De rechtbank overweegt dat uit de tekst en toelichting van de TBV moet worden geconcludeerd dat verweerder de vrijstelling van het mvv-vereiste bedoeld heeft voor die gevallen waarin een vtv op grond van het driejarenbeleid is ingediend hangende de beroepsfase van de eerdere (asiel)aanvraag. Indien de desbetreffende aanvraag echter gedaan wordt na een onherroepelijk (negatief) oordeel van de rechtbank, werpt verweerder het mvv-vereiste wel tegen. De rechtbank acht het neergelegde beleid in TBV 2000/14 niet kennelijk onredelijk. Zo lang niet vaststaat dat de vreemdeling niet is aan te merken als een vluchteling of om andere asielgerelateerde redenen van hem of haar niet verwacht kan worden terug te keren naar het land van herkomst, kan terugkeer teneinde een mvv aan te vragen niet van de vreemdeling gevergd worden. Indien op het beroep is beslist en hiermee vaststaat dat hij naar zijn land van herkomst terug kan en hij pas nadien een aanvraag indient, kan van hem in redelijkheid ook verwacht worden aldaar een mvv aan te vragen. Verweerder heeft in casu aan dit beleid toepassing gegeven. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder in dit geval noopten tot afwijking van het beleid. Beroep ongegrond en afwijzing verzoek.


Uitspraak

UITSPRAAK ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.: AWB 00/65179 VRWET H (beroepszaak) AWB 99/10845 VRWET H (voorlopige voorziening) UITSPRAAK ex artikelen 8:77 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de president, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van: A, geboren op [...] 1952, van Srilankaanse nationaliteit, eiser/verzoeker, gemachtigde: mr. E.J.M. Habets, advocaat te Schiedam, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. J.G. Bijkerk, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. ---------------------------------------------------------------------------- 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Bij beslissing van 11 september 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 25 november 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 1 november 1999 om hem een vergunning tot verblijf te verlenen buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser heeft tegen de beslissing van 11 september 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2 Verweerder heeft destijds bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Op 13 december 1999 heeft eiser de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Bij beschikking op bezwaar van 11 september 2000 heeft verweerder bepaald dat het eiser niet is toegestaan de behandeling van het beroep in Nederland af te wachten. Het reeds ingediende verzoekschrift wordt opgevat als strekkende tot een verbod van uitzetting, zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist. 1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek. 1.4 De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 3 april 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het beroep 2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2.2 Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken. Ingevolge artikel 119, eerste lid, Vw blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001 (hierna: Vw (oud)), dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001, dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001. 2.3 Aangezien het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001, zal de rechtbank dit besluit inhoudelijk eveneens toetsen aan de bepalingen van de Vw (oud). 2.4 Op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. 2.5 Een aanvraag om een vergunning tot verblijf wordt ingevolge artikel 16a, eerste lid, Vw (oud) slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke is aangevraagd bij en verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of van bestendig verblijf van de vreemdeling. 2.6 In artikel 16a, derde lid, Vw (oud) is een zestal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld. Het vierde lid van artikel 16a Vw (oud) bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur andere dan de in het derde lid bedoelde categorieën vreemdelingen kunnen worden vrijgesteld van het bezit van mvv. Naar aanleiding hiervan zijn in artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb oud) nog een twaalftal categorieën van vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld. Hiernaast kan krachtens artikel 16a, zesde lid, Vw (oud) in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating worden afgezien van de mvv-eis. Dit is de zogeheten hardheidsclausule. 2.7 Naar aanleiding van het voornemen van de Staatssecretaris van Justitie (bekend gemaakt bij brief van 31 januari 2000 aan de Tweede Kamer), om artikel 52a Vb (oud) aan te passen en beleidsmatig vooruit te lopen op de voorgestelde wijziging, is in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2000/14 van 6 juli 2000 bepaald dat voorts van het mvv-vereiste worden vrijgesteld -voor zover hier van belang- vreemdelingen die drie jaar of langer in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag om toelating en waarbij sprake is van relevant tijdsverloop. TBV 2000/14 is geldig van 7 juni 2000 tot 1 april 2001 (TBV 2001/6). 2.8 Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het drie-jarenbeleid. 2.9 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser is niet in het bezit van een geldige mvv. Nu van een bijzondere hardheid niet is gebleken en eiser geen beroep kan doen op de overige vrijstellingsgronden, kan eiser niet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Ten aanzien van eisers beroep op het drie-jarenbeleid merkt verweerder op dat in de asielprocedure van eiser de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 1 oktober 1999 heeft beslist dat het beroep gegrond moet worden verklaard, maar dat de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand blijven. Als gevolg hiervan is er dus geen sprake van relevant tijdsverloop. Het beroep op de aangehaalde jurisprudentie doet daaraan niet af. Met deze beslissing is eiser dus uitgeprocedeerd, wat inhoudt dat eiser bij het indienen van een nieuwe reguliere aanvraag voor toelating tot Nederland in het bezit dient te zijn van een geldige mvv. Eiser is niet gehoord omdat daartoe, gelet op artikel 32, tweede lid, Vw (oud), geen verplichting bestond en dit evenmin door de zorgvuldigheid wordt gevorderd. 2.10 Eiser heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat hij vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste en wijst hierbij op TBV 2000/14 van 6 juli 2000. In deze TBV worden onder andere vrijgesteld van het mvv-vereiste vreemdelingen die drie jaar of langer in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag om toelating en waarbij sprake is van relevant tijdsverloop. De overweging dat er geen sprake is van relevant tijdsverloop als gevolg van de uitspraak van de president van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem, van 1 oktober 1999, heeft niet ten grondslag gelegen aan de beschikking in eerste aanleg. Indien verweerder nieuwe gronden wil aanvoeren die ten grondslag liggen aan de afwijzende beschikking, dient de beslissing in eerste aanleg ingetrokken te worden en te worden gevolgd door een nieuwe, aanvullend gemotiveerde beslissing. Afgezien hiervan kan de stelling dat er geen sprake is van relevant tijdsverloop niet in stand blijven. Ongemotiveerd wordt het beroep van eiser op jurisprudentie afgewezen. De hoorplicht is geschonden omdat het bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond geacht kan worden. De bestreden beschikking geeft bovendien niet aan dat er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Gelet hierop vereist een zorgvuldige besluitvorming op basis van de Awb het horen van eiser. 2.11 Ter aanvulling op de bestreden beschikking en als reactie op hetgeen eiser in zijn beroepschrift heeft aangevoerd, heeft verweerder in zijn verweerschrift overwogen dat het beroep van eiser op TBV 2000/14 van 6 juli 2000, onder b, niet kan slagen. Verweerder wijst erop dat eiser op 1 november 1999 een aanvraag heeft ingediend om toelating op grond van het drie-jarenbeleid. Op het moment van de aanvraag was de asielprocedure reeds afgelopen. Derhalve was eiser niet meer in afwachting van zijn aanvraag om toelating waardoor eiser niet valt onder de uitzondering van TBV 2000/14, onder b. De aanspraak op deze vrijstellingscategorie kan niet gehonoreerd worden nu eiser deze aanspraak slechts heeft gebaseerd op het tijdsverloop sedert 18 april 1995, waarover bij uitspraak van 1 oktober 1999 reeds onherroepelijk is beslist. 2.12 De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft op 18 april 1995 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij uitspraak van 1 oktober 1999 (AWB 97/6623) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het beroep van eiser tegen de beschikking op bezwaar van 24 juli 1997 gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen. Op 1 november 1999 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend die verweerder wegens het ontbreken van een mvv buiten behandeling heeft gesteld. 2.13 Niet in geschil is dat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv. Ter beantwoording staat de vraag of verweerder in redelijkheid het mvv-vereiste aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Voor zover eiser meent in aanmerking te komen voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 16a, derde lid, onder b, Vw (oud), is de rechtbank van oordeel dat deze vrijstellingsgrond ziet op de asielaanvraag zelf. Nu op eisers asielaanvraag ten tijde van de onderhavige aanvraag reeds onherroepelijk was beslist, is deze vrijstellingsgrond niet op eiser van toepassing. Eiser heeft bij fax van 21 maart 2001 de griffie van deze rechtbank stukken doen toekomen met betrekking tot zijn lichamelijke en psychische situatie. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op de vrijstellingsgrond genoemd in artikel 16a, derde lid, onder d Vw (oud), dan wel zich beroept op de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 16a, zesde lid Vw (oud), kunnen deze stukken niet bij de beoordeling van het geschil worden betrokken. Het ex-tunc karakter van de toetsing in beroep verzet zich hiertegen. Immers, noch bij de aanvraag noch in de bezwaarfase heeft eiser zich beroepen op de medische noodzaak van zorg in Nederland. Verweerder kon hiermee in de bestreden beschikking dan ook geen rekening houden. Voor het overige is niet in geschil dat eiser niet in aanmerking komt voor een vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 16a, derde lid, Vw (oud) of op grond van artikel 52a, Vb (oud). 2.14 Eiser heeft een beroep gedaan op de in TBV 2000/14, onder b genoemde vrijstellingscategorie van het mvv-vereiste. Hierin is opgenomen dat in aanvulling op de in het Vb (oud) genoemde categorieën worden vrijgesteld van het mvv-vereiste: vreemdelingen die drie jaar of langer in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag om toelating en waarbij sprake is van relevant tijdsverloop. Ter toelichting op de voornoemde vrijstellingsgrond, heeft de Staatssecretaris van Justitie in TBV 2000/14 het volgende overwogen: "Vreemdelingen die in eerste aanleg of bezwaar drie jaar relevant tijdsverloop hebben opgebouwd, kunnen in de lopende procedure in het bezit worden gesteld van een vtv-tijdsverloop. In zaken waarin eerst in de beroepsfase drie jaar relevant tijdsverloop is opgebouwd, wordt, nu de fase van bestuurlijke besluitvorming is afgesloten met een beschikking op bezwaar geen vtv verleend en dient een nieuwe aanvraag bij de korpschef te worden ingediend. In deze gevallen zou het mvv-vereiste een obstakel vormen voor het verlenen van een vtv-tijdsverloop. Voor deze gevallen wordt vrijstelling van het mvv-vereiste verleend". 2.15 De rechtbank heeft geconstateerd dat er geen wettelijke grondslag is te vinden voor de in TBV 2000/14 neergelegde vrijstellingcategorie. Zoals reeds in rechtsoverweging 2.6 is weergegeven, bepaalt het vierde lid van artikel 16a, Vw (oud) immers dat bij algemene maatregel van bestuur andere dan de in het derde lid van artikel 16a, Vw (oud) bedoelde categorieën vreemdelingen kunnen worden vrijgesteld van het bezit van een mvv. Blijkens artikel 52a Vb (oud) is van deze bevoegdheid tot nadere regelgeving gebruik gemaakt. Het creëren van andere vrijstellingsgronden dan die bij algemene maatregel van bestuur moet dan ook uitgesloten worden geacht. De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat verweerder aan de toepassing van de TBV gehouden is. Het betreft bekend gemaakt beleid en de belanghebbende mag erop vertrouwen dat verweerder hiernaar zal handelen. De vrijstellingcategorie waar in dit geval een beroep op wordt gedaan, is, net als de andere vrijstellingsgronden, bedoeld ten voordele te strekken van de vreemdeling. Naast de reeds in artikel 52a Vb (oud) neergelegde gevallen, wordt namelijk een extra vrijstellingscategorie gecreëerd voor die vreemdelingen die ten tijde van hun asielprocedure een aanvraag op grond van drie-jarenbeleid doen. Voorts is in TBV 2000/14 opgenomen dat deze vooruit loopt op een beoogde aanpassing van artikel 52a Vb (oud). Inmiddels is in artikel 3.71, tweede lid, onder b, Vb, een regeling omtrent vrijstelling van het mvv-vereiste in het kader van het drie-jarenbeleid opgenomen. 2.16 Uit de tekst en toelichting van de TBV moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat verweerder de vrijstelling van het mvv-vereiste bedoeld heeft voor die gevallen waarin een vergunning tot verblijf op grond van het drie-jarenbeleid is ingediend hangende de beroepsfase van de eerdere (asiel)aanvraag. Indien de desbetreffende aanvraag echter gedaan wordt na een onherroepelijk (negatief) oordeel van de rechtbank, werpt verweerder het mvv-vereiste wel tegen. De rechtbank is van oordeel dat het neergelegde beleid in TBV 2000/14 niet kennelijk onredelijk is te achten. Immers, zo lang niet vaststaat dat de vreemdeling niet is aan te merken als een vluchteling in de zin van artikel 15, eerste lid, Vw (oud) of om andere asielgerelateerde redenen van hem of haar niet verwacht kan worden terug te keren naar het land van herkomst, kan terugkeer ten einde een mvv aan te vragen niet van de vreemdeling gevergd worden. Indien de vreemdeling echter uitgeprocedeerd is en hiermee vaststaat dat hij naar zijn land van herkomst terug kan en hij pas nadien een aanvraag indient, kan van hem in redelijkheid ook verwacht worden aldaar een mvv aan te vragen. In casu heeft verweerder aan dit beleid toepassing gegeven. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder in dit geval noopten tot afwijking van het beleid. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten eisers aanvraag om een vergunning tot verblijf buiten behandeling te stellen. 2.17 Dientengevolge komt de rechtbank niet toe aan de vraag of er in het geval van eiser sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het standpunt van eiser, inhoudende dat verweerder ten onrechte eerst in de bestreden beschikking heeft overwogen dat er geen sprake is van relevant tijdsverloop niet kan slagen. Gelet op de volledige heroverweging waartoe verweerder in bezwaar gehouden is, kan verweerder in het kader van de beslissing op bezwaar nieuwe inhoudelijke argumenten meewegen. 2.18 Ten aanzien van eisers beroep op de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in de bestreden beschikking bepaald dat, gelet op artikel 32, tweede lid, Vw (oud) geen verplichting bestond eiser te doen horen. De beoordeling van de stelling van eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord valt in dit geval samen met de beoordeling van de vraag of aan de indiening van het bezwaarschrift ten onrechte schorsende werking is onthouden en dus -gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, Vw (oud)- met de vraag of (voorzover hier van belang) er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het tegen de weigering tot toelating gerichte bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden kunnen oordelen dat deze situatie zich hier niet voordeed. Weliswaar is hangende eisers bezwaar nieuw beleid bekendgemaakt, doch dit beleid is niet op eisers situatie van toepassing, nu vóór de ingangsdatum van het beleid reeds onherroepelijk op zijn asielaanvraag was beslist. Er bestond gelet op al hetgeen eerder is overwogen- geen aanleiding om aan te nemen dat het bezwaar tegen de weigering tot toelating een redelijke kans van slagen had. Op grond van artikel 32, tweede lid, Vw kon -in afwijking van de algemene in de artikelen 7:2, eerste lid en 7:16 Awb neergelegde hoorplicht in de bezwaarfase- van horen worden afgezien. 2.19 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht het bezwaarschrift ongegrond heeft kunnen verklaren. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond. Ten aanzien van de voorlopige voorziening 2.20 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening 2.21 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De rechtbank: Ten aanzien van de hoofdzaak: 3.1 verklaart het beroep ongegrond. De president: Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: 3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens president, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Balkema als griffier. afschrift verzonden op: 26 juni 2001 RECHTSMIDDEL Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.