Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5948

Datum uitspraak2001-06-08
Datum gepubliceerd2001-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/21612
Statusgepubliceerd


Indicatie

SAMENVATTING Bewaring / staandehouding / identificatieplicht. Bevoegdheid inzage te vragen van identiteitsdocument en gebruik van tolk. Uit het proces-verbaal blijkt dat de verbalisant was aangewezen tot het doen van zedencontroles en ook dat een controle is gehouden op de juiste naleving van bepalingen ten aanzien van raambordelen als vermeld in de APV Amsterdam en dat tijdens die controle aan de vreemdelinge, een Moldavische, is gevraagd om een identiteitsdocument te laten zien. Krachtens artikel 151a van de Gemeentewet zijn de ambtenaren die zijn aangewezen om toezicht te houden op voorschriften als hiervoor bedoeld, bevoegd om van degene die zich beschikbaar stelt voor het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, inzage te vorderen van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht. De inhoud van het proces-verbaal laat niet blijken dat onrechtmatig gebruik is gemaakt van de controlebevoegdheid. Geen wettelijk voorschrift dwingt ertoe dat gehoren uitsluitend plaats vinden met behulp van een tolk die de eigen taal van de vreemdeling spreekt. In Vc 2000 A5/3.4.1 wordt dienaangaande de eis gesteld dat het gehoor van een vreemdeling die de Nederlandse taal niet of onvoldoende begrijpt dient plaats te vinden met behulp van een tolk in een taal die de vreemdeling voldoende begrijpt. Ter zake van het gehoor in de periode dat de vreemdeling wordt opgehouden wordt in Vc 2000 A3/2.3.8 de eis gesteld dat indien door moeilijkheden met de taal geen of onvoldoende contact met de opgehouden persoon mogelijk is de hulp van een tolk dient te worden ingeroepen, die als voldoende bekwaam en objectief kan worden beschouwd. De functie van deze gehoren en beleidsregels brengen dan ook niet mee dat spoedig een tolk moet worden ingeschakeld. In het onderhavige geval is door de verbalisant die de vreemdelinge telkens heeft gehoord geconstateerd dat de vreemdelinge voldoende Engels verstond om de gehoren in de Engelse taal af te nemen. Beroep ongegrond.


Uitspraak

UITSPRAAK Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zittinghoudende te Haarlem enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) reg.nr: AWB 01 / 21612 VRONTO J inzake: A, geboren op [...] 1983, van Moldavische nationaliteit, verblijvende in het politiebureau te Purmerend, hierna te noemen: de vreemdeling. tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder, Zitting: 1 juni 2001. De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. H. van Galen. 1. Ontstaan en loop van het geding Op 24 mei 2001 is de vreemdeling staande gehouden ingevolge artikel 50, eerste lid, Vw. Bij bevel tot bewaring van 25 mei 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, Vw in bewaring gesteld. Bij beroepschrift van 25 mei 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 25 mei 2001, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding. 2. Overwegingen 2.1 De vreemdelinge heeft doen aanvoeren dat de verbalisanten die haar staande hebben gehouden niet bevoegd waren om daarbij ook naar haar paspoort te vragen. Nu dat wel gebeurd is, acht zij haar staandehouding onrechtmatig. Uit het proces-verbaal van haar staandehouding blijkt daarnaast onvoldoende uit welke ervaringsgegevens diezelfde verbalisanten konden afleiden dat sprake zou zijn van een redelijk vermoeden dat zij op dat moment met een vreemdeling te doen hadden. Zij acht ook de wijze waarop zij voorafgaand aan de bewaring is gehoord gebrekkig omdat dat gehoor in de Engelse taal heeft plaatsgevonden en er geen Russische tolk bij aanwezig was. Uit de stukken blijkt volgens haar niet op welk tijdstip verweerder bij het Penitentiair Selectiecentrum melding heeft gemaakt van haar inbewaringstelling. Tenslotte is aangevoerd dat er geen zicht is op haar spoedige verwijdering omdat zij eerder in het begin van dit jaar ook al in bewaring gesteld was, zonder dat zulks tot haar uitzetting heeft geleid. 2.2 De rechtbank oordeelt als volgt. 2.3 Uit het proces-verbaal van de aanhouding van de vreemdelinge blijkt dat zij door de verbalisanten is waargenomen terwijl zij in het prostitutiegebied rond de Spuistraat te Amsterdam kennelijk aan het werk was als prostituee. Uit dat proces-verbaal blijkt dat de verbalisant die in dat proces-verbaal wordt aangeduid als eerste verbalisant, was aangewezen tot het doen van zedencontroles, en ook dat zij na de bovenvermelde vaststelling ter plaatse een controle hebben gehouden op de juiste naleving van de bepalingen ten aanzien van raambordelen als vermeld in de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amsterdam, en tijdens die controle gevraagd hebben aan de vreemdelinge om een identiteitsdocument te laten zien. Krachtens artikel 151a van de Gemeentewet zijn de ambtenaren die zijn aangewezen om toezicht te houden op voorschriften als hiervoor bedoeld, bevoegd om van degene die zich beschikbaar stelt voor het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, inzage te vorderen van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht. De overigens niet betwiste inhoud van dat proces-verbaal laat niet blijken dat de verbalisanten onrechtmatig gebruik gemaakt hebben van de controlebevoegdheid krachtens artikel 151 a Gemeentewet. 2.4 In het proces-verbaal dat is opgemaakt van het gehoor van de vreemdelinge tijdens haar ophouding en voordat zij in bewaring werd gesteld, is telkens vermeld dat zij bij die gelegenheid is gehoord in de Engelse taal die door haar en de verbalisant voldoende wordt beheerst. Geen wettelijk voorschrift dwingt ertoe dat de bedoelde gehoren uitsluitend plaats vinden met behulp van een tolk die de eigen taal van de vreemdeling spreekt. In de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt dienaangaande de eis gesteld dat het gehoor van een vreemdeling die de Nederlandse taal niet of onvoldoende begrijpt dient plaats te vinden met behulp van een tolk in een taal die de vreemdeling voldoende begrijpt (Vc2000 A5.3.4.1.) Ter zake van het gehoor in de periode dat de vreemdeling wordt opgehouden wordt in Vc2000 A3.2.3.8. de eis gesteld dat indien door moeilijkheden met de taal geen of onvoldoende contact met de opgehouden persoon mogelijk is de hulp van een tolk dient te worden ingeroepen, die als voldoende bekwaam en objectief kan worden beschouwd. De functie van deze gehoren en beleidsregels brengen dan ook niet mee dat spoedig een tolk moet worden ingeschakeld. In het onderhavige geval is door de verbalisant die de vreemdelinge telkens heeft gehoord geconstateerd dat de vreemdelinge voldoende Engels verstond om de gehoren in de Engelse taal af te nemen. Er zijn vervolgens door haar gedetailleerde verklaringen afgelegd. Bovendien was er door de eerdere bewaring van de vreemdelinge ook al het nodige omtrent haar bekend en waren er eerder laissez-passer formulieren ingevuld. Onder deze omstandigheden is er geen twijfel dat de vreemdelinge zich tijdens deze gehoren tegenover de verbalisant in de Engelse taal in voldoende mate verstaanbaar heeft kunnen maken zodat er naar het oordeel van de rechtbank in het feit dat geen tolk is ingeschakeld in dit geval geen reden voor opheffing is gelegen. 2.5 Zijdens verweerder is ter zitting meegedeeld dat op 28 mei 2001 aan het Penitentiair Selectiecentrum is gemeld dat de vreemdelinge in bewaring was genomen. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen. Evenmin geeft het tijdstip waarop deze melding is geschied aanleiding om de bewaring op te laten heffen. 2.6 Ter zitting is verder naar voren gekomen dat de vorige bewaring van de vreemdelinge is opgeheven wegens onvoldoende voortgang maar dat de Moldavische autoriteiten wel reeds een laissez-passer voor de vreemdelinge hadden verstrekt dat inmiddels is verlopen. Verweerder heeft thans het voornemen om met spoed wederom bij de Moldavische autoriteiten een laissez-passer voor de vreemdelinge aan te vragen. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat de mogelijkheid aanwezig is om de vreemdelinge op korte termijn naar Moldaviƫ te verwijderen. 2.7 De rechtbank is ook overigens van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Het beroep is derhalve ongegrond. Nu de bewaring niet wordt opgeheven, komt ook het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking. 3. Beslissing De rechtbank: Verklaart het beroep ongegrond. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2001, in tegenwoordigheid van A.H de Vries als griffier. Afschrift verzonden op: 11 juni 2001 RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.