Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5952

Datum uitspraak2001-05-07
Datum gepubliceerd2001-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/8399, 00/8400
Statusgepubliceerd


Indicatie

SAMENVATTING Verlenging vtv / medische behandeling. Eisers hebben een aanvraag voor (tweede) verlenging van de hen verleende vtv voor begeleiding van hun minderjarig kind tijdens haar medische behandeling gedaan. Daar is door verweerder afwijzend op beslist omdat verweerder naar aanleiding van de zitting van de ambtelijke commissie heeft geconcludeerd dat het kind niet langer medisch wordt behandeld. Dit kan evenwel niet worden afgeleid uit het verslag van de zitting. Het standpunt is ook niet te rijmen met de rapporten van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 2 maart 2000 en 23 november 1999. Was het criterium bij de verlening en (eerste verlenging) dat de dochter van eisers onder behandeling was wegens psychische achterstanden en medisch onderzoek, uit de rapportage van 23 november 1999 van het BMA komt het begrip acute medische noodsituatie prominent naar voren. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het echter niet aan om verlenging van een verleende vtv te onthouden op basis van het niet-intreden van een medische noodsituatie, terwijl dezelfde vergunning reeds is verleend en verlengd wegens behandeling in verband met psychische achterstanden en omdat bepaalde medische onderzoeken nog niet waren afgerond. Een en ander impliceert een gewijzigde beleidsopvatting waartoe verweerder een nadere motivering had moeten geven. Tevens oordeelt de rechtbank dat het begrip acute medische noodsituatie te beperkt is geïnterpreteerd. Het BMA verstaat hier onder een situatie waarin een betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddelijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. In het BMA-rapport wordt er blijk van gegeven dat er maar met één aspect van het begrip medische noodsituatie rekening is gehouden en dat niet is bezien in hoeverre ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade dreigt bij beëindiging van de - al jaren lopende - behandeling van dit lichamelijk en verstandelijk gehandicapte kind. Uit rapportages van diverse instanties komt het beeld naar voren van een zeer kwetsbaar meisje voor wie een vaste structuur meer dan noodzakelijk is. Nu gezien het BMA-rapport medische problemen zich met name aandienen als de structuur waaraan de dochter van eisers gewend is geraakt wegvalt, hetgeen bij terugkeer naar Macedonië het geval zou kunnen zijn, zijn de beschikkingen ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Beroep ongegrond.


Uitspraak

UITSPRAAK Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer: Awb 00/8399 & Awb 00/8400 Datum uitspraak: 7 mei 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1964, en B, geboren op [...] 1969, van Macedonische nationaliteit, eisers, gemachtigde mr. C.J. van der Waarde, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Immigratie en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. van Eekeren, ambtenaar bij de IND. Het procesverloop Op 30 juli 1998 hebben eisers aanvragen tot verlenging van aan hen verleende vergunningen tot verblijf voor verblijf voor begeleiding van hun minderjarig kind C tijdens haar medische behandeling gedaan. Bij beschikkingen van 29 december 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Eisers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 26 januari 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 7 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 25 juli 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 26 april 2001. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De beoordeling 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden, getoetst aan het ten tijde van het nemen van de besluiten geldende recht. 2. Daarbij gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eisers verblijven sinds 19 oktober 1994 in Nederland. Op 20 oktober 1994 dienden zij een aanvraag in om toegelaten te worden als vluchteling. Nadat verweerder zowel in eerste aanleg als in bezwaar daarop afwijzend heeft beslist, zijn eisers tegen de laatste beslissing in beroep gegaan. Op 31 december 1996 is het beroep ongegrond verklaard. Inmiddels waren aan eisers vergunningen tot verblijf verleend, ingaande 3 september 1996, met als beperking 'verblijf voor begeleiding van minderjarig kind C tijdens haar medische behandeling'. Deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 3 september 1998. 3. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlengen van een geldige vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. 4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat op basis van een mededeling van eisers is gebleken dat de dochter van eisers niet langer onder specialistische medische behandeling staat. Voorzover de dochter van eisers nog medicijnen gebruikt, voert verweerder aan dat de benodigde medicatie ook in Macedonië kan worden verkregen. Dit geldt eveneens voor logopedische en verdere medische begeleiding, voor het geval daar behoefte aan mocht bestaan. De door eisers gestelde integratie in de Nederlandse samenleving heeft plaatsgevonden gedurende de medische behandeling van hun dochter in Nederland. Aangezien voor dat doel een afhankelijke verblijfstitel is afgegeven, kan niet met vrucht een beroep worden gedaan op het feit dat eisers zich zodanig in de Nederlandse samenleving ingeburgerd weten dat terugkeer niet kan worden verlangd. Voorzover wordt gesteld dat betrokkenen bij terugkeer naar Macedonië zullen worden geconfronteerd met een beduidend lagere levensstandaard dan waaraan zij in Nederland gewend zijn geraakt, wordt opgemerkt dat een en ander geen argument kan zijn om deswege verblijf hier te lande toe te staan. Bovendien beschikt eiser over horecapapieren die hem staat zouden moeten stellen in Macedonië een bestaan op te bouwen. Indien voorts moet worden aangenomen dat het bijzondere onderwijs dat is toegesneden op de persoon van de dochter van eisers in Macedonië van mindere kwaliteit is, kan dit al evenmin leiden tot de conclusie dat daarom in verblijf hier te lande moet worden berust. Voor wat betreft de omstandigheid dat een andere dochter van eisers uitsluitend Nederlands spreekt, wordt gesteld dat mede gelet op haar jonge leeftijd terugkeer kan worden gevergd. 5. Eisers stellen zich, voorzover hier van belang, primair op het standpunt dat in de beslissing op bezwaar niet op alle van belang zijnde aspecten uit het ingediende bezwaarschrift is ingegaan. Eisers doelen hiermee met name op de door hen in bezwaar geuite grieven tegen de door verweerder gehanteerde opvatting dat alleen sprake kan zijn van verlenging van de verleende verblijfvergunningen indien met betrekking tot de dochter van eisers een levensbedreigende toestand is ontstaan, dan wel dat deze toestand op korte termijn kan ontstaan. Subsidiair wordt aangevoerd dat de dochter van eisers nog wel medisch wordt behandeld. Een en ander valt ook op te maken uit de twee zich in het dossier bevindende rapportages van het Bureau Medische Advisering (gedateerd resp. 23 november 1999 en 2 maart 2000). Daarin wordt melding gemaakt van het feit dat sprake is van behandeling door een kinderpsychiater en begeleiding op orthopedagogisch en logopedisch gebied. Hieraan zal behoefte blijven bestaan gedurende de groei van de dochter van eisers naar volwassenheid. Niet behandelen kan leiden tot blijvende spraakstoornissen. Bovendien zou de dochter van eisers bij annulering van de behandeling wederom dreigen te vervallen in automutilerende handelingen waarbij gevreesd dient te worden voor ernstig lichamelijk letsel. Voorts noemt de medisch adviseur slechts in beperkte zin iets over de beschikbaarheid van de benodigde medische behandeling in Macedonië. Niet alle aspecten van de behandeling die de dochter van eisers in Nederland ondergaat zijn daarin meegenomen. Één en ander leidt tot de conclusie dat Nederland gezien de aard van de ziekte nog steeds het meest aangewezen land is om de behandeling te ondergaan. Daar komt bij dat een repatriëring naar het land van herkomst funeste gevolgen kan hebben voor de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van de dochter van eisers, omdat zij niet kan buiten een hoge mate van stabiliteit. 6. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven af te zien van het voeren van een verweer met betrekking tot onderhavige zaak, maar zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank in deze. 7. De rechtbank overweegt als volgt. Geconstateerd wordt dat verweerder mede naar aanleiding van hetgeen is besproken tijdens de zitting van de ambtelijke commissie heeft geconcludeerd dat de medische behandeling die de dochter van eisers onderging, inmiddels was gestaakt. Uit de verklaringen van eisers tijdens deze zitting, zoals deze zijn vastgelegd in een ongedateerd rapport, kan dit echter niet worden opgemaakt. Voornoemd standpunt van verweerder is tevens niet te rijmen met het rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 2 maart 2000. In dit rapport maakt de medisch adviseur melding van het feit dat hij geen aanleiding ziet zijn conclusies, zoals vermeld in de rapportage van 23 november 1999, te wijzigen. Uit laatstgenoemde rapportage kan worden opgemaakt dat de dochter van eisers nog immer medisch wordt behandeld en dat deze behandeling in ieder geval gedurende de groei naar volwassenheid dient te worden gecontinueerd. Gezien het vorenstaande berust verweerders standpunt dat de dochter van eisers niet meer medisch wordt behandeld op gronden die deze conclusie niet kunnen dragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bestreden beschikking van 7 juli 2000 met betrekking tot dit aspect niet adequaat is gemotiveerd. 8. Voorts stelt de rechtbank vast dat op 3 september 1996 het toenmalige Bureau Geneeskundige Inspectie rapporteerde dat dochter C medicamenteus wordt behandeld voor CARA en op een kinderdagverblijf zit in verband met psychische achterstand; de behandeling is in volle gang en de geneeskundig inspecteur acht het niet goed deze thans te onderbreken. De rechtbank constateert dat het in 1996 dus niet primair ging om medisch-specialistische behandeling, maar om een behandeling wegens psychische achterstanden (in de nota van het Bureau Medische Advisering van 23 november 1999 aangeduid als behandeling wegens ontwikkelingsachterstand op lichamelijk en psychomotorisch niveau, alsmede een gedragsstoornis; volgens die nota zal C in ieder geval gedurende de groei naar volwassenheid behandeld dienen te worden door een kinderpsychiater en orthopedagogische en logopedische begeleiding en zorg moeten ontvangen). Aanbevolen werd om over enige tijd in overleg met het kinderdagverblijf, waar de dochter van eisers op dat moment verbleef, de beste weg uit te stippelen. Het gestelde in voornoemde rapportage vormde voor verweerder aanleiding aan eisers vergunningen tot verblijf te verlenen onder de beperking 'verblijf voor begeleiding van minderjarig kind C tijdens haar medische behandeling'. Hetzelfde bureau werd wederom ingeschakeld toen verweerder op de aanvragen om verlenging van de verleende vergunningen diende te beslissen. Inmiddels was de naam van deze instantie gewijzigd in Bureau Vreemdelingen Advisering en op 29 december 1997 constateerde een aan dit bureau verbonden medische adviseur dat de dochter van eisers nog aanvullend medisch werd onderzocht en dat deswege een medische noodzaak tot verblijf in Nederland was aangetoond. Daarop werd op 30 januari 1998 door verweerder besloten de aan eisers verstrekte vergunningen tot verblijf te verlengen tot 3 september 1998. 9. Was het criterium blijkens de hiervoor vermelde rapportages dat er met betrekking tot de dochter van eisers nog sprake was van behandeling van psychische achterstanden en medisch onderzoek, uit de rapportage van 23 november 1999 van het Bureau Medische Advisering (de opvolger van het Bureau Vreemdelingen Advisering) komt het begrip acute medische noodsituatie prominent naar voren. Omdat daar in het geval van de dochter van eisers, volgens het Bureau Medische Advisering, geen sprake van was, heeft verweerder op 29 december 1999 in eerste aanleg geconcludeerd tot afwijzing van het tweede verzoek om verlenging van de aan eisers verleende vergunningen tot verblijf. Voorts constateerde een arts van voornoemd bureau op 2 maart 2000 dat in het geval van de dochter van eisers geen ernstige levensbedreigende situatie zou ontstaan indien de behandeling zou worden gestaakt. Zoals eerder onder 7 vermeld, is de bestreden beschikking in hoofdzaak op dit rapport gebaseerd. 10. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het echter niet aan om verlenging van een verleende vergunning tot verblijf te onthouden op basis van het niet-intreden van een medische noodsituatie, terwijl dezelfde vergunning reeds is verleend en verlengd wegens behandeling in verband met psychische achterstanden en omdat bepaalde medische onderzoeken nog niet waren afgerond. Een dergelijke handelwijze van verweerder impliceert een gewijzigde beleidsopvatting waartoe verweerder in deze zaak niet zonder nadere motivering had mogen overgaan. Nu verweerder dit wel heeft gedaan, lijdt de bestreden beschikking derhalve tevens op dit punt aan een motiveringsgebrek. 11. Hetzelfde gebrek duikt op met betrekking tot de invulling die is gegeven aan het begrip acute medische noodsituatie. Het Bureau Medische Advisering verstaat hier onder, blijkens het rapport van 23 november 1999, een situatie waarin een betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddelijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. Vervolgens wordt geconcludeerd dat in het geval van de dochter van eisers geen sprake is van een levensbedreigende toestand en dat deze naar verwachting ook niet zal intreden. Dit komt de rechtbank onbegrijpelijk voor omdat hiermee blijk wordt gegeven dat er maar met één aspect van het begrip medische noodsituatie rekening is gehouden en niet is bezien in hoeverre ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade dreigt bij beëindiging van de - al jaren lopende - behandeling van dit lichamelijk en verstandelijk gehandicapte kind. 12. In het geval van de dochter van eisers is sprake van een scala aan behandelings- c.q. begeleidingstrajecten, variërend van onderzoeken in het Radboudziekenhuis te Nijmegen tot sociale begeleiding van ouders en kind aan huis. Uit meerdere rapportages van diverse instanties komt het beeld naar voren van een zeer kwetsbaar meisje voor wie een vaste structuur meer dan noodzakelijk is. Dat ook de medische adviseur zich daarvan bewust is geweest, volgt uit de rapportage van 23 november 1999 waarin wordt gesproken over 'gedragsproblemen die kunnen leiden tot medische problemen (lichamelijk letsel/neurologische schade) als gevolg van zelfbeschadiging bij steeds weer uitgevoerde handelingen in het kader van gedragsproblematiek'. Nu deze handelingen zich met name aandienen als de structuur waaraan de dochter van eisers gewend is geraakt wegvalt, hetgeen bij terugkeer naar Macedonië het geval zou kunnen zijn, waarbij zij vermeld dat het Bureau Medische Advisering in het rapport van 23 november 1999 heeft vermeld dat niets bekend is over het in Macedonië aanwezig zijn van scholen met orthopedagogische zorg, zijn de beschikkingen ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd. 13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten van 7 juli 2000 niet berusten op deugdelijke motiveringen als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op te dragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op de door eisers ingediende bezwaarschriften te beslissen. 14. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. 15. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door een door deze rechtbank aan te wijzen rechtspersoon. De Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beschikkingen van 7 juli 2000; draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak nieuwe beschikkingen te geven met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden; wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad f 225,-- aan eisers te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2001 in tegenwoordigheid van mr. S.M. Kooistra als griffier. de griffier de rechter Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op 9 mei 2001