Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5955

Datum uitspraak2001-05-23
Datum gepubliceerd2001-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/3601
Statusgepubliceerd


Indicatie

SAMENVATTING Overgansrecht / Irak / bloedwraak. Artikel 117 Vw 2000 in samenhang met artikel 40 Vw 2000 brengt mee, dat het bezwaar aangemerkt moet worden als bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Op grond van artikel 118, tweede lid, Vw 2000 gaat de president ervan uit dat artikel 32, eerste lid, Vw van toepassing blijft op onderhavig bezwaar zodat in onderhavige procedure derhalve ter beoordeling staat of verweerder destijds op rechtens juiste gronden heeft kunnen beslissen dat uitzetting gedurende de behandeling van het bezwaar niet achterwege zal worden gelaten. De president zal derhalve toetsen of de uitzetting van verzoeker verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wel of er wegens andere bijzondere belangen een voorziening moet worden getroffen. De president beschouwt artikel 33b Vw, niet als een bepaling die ziet op de behandeling van een bezwaarschrift want daar gaat het kort gezegd om de bevoegdheid van een gerecht, te weten de president of de rechtbank, om het bezwaarschrift kort te sluiten. Er is geen overgangsrecht dat die bevoegdheid in stand laat na 1 april 2001. Dit betekent dat na 1 april 2001 geen gebruik gemaakt kan worden van de bevoegdheid die artikel 33b Vw gaf. Verzoeker is geen verdragsvluchteling in de zin van artikel 29 Vw 2000. Verzoeker vreest voor bloedwraak. Niet aannemelijk is dat de KDP verzoeker niet kan of wil beschermen tegen de gestelde dreiging van bloedwraak. Uitzetting brengt geen schending van artikel 3 EVRM mee. Afwijzing verzoek.


Uitspraak

UITSPRAAK Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer President Registratienummer: Awb 00/3601 Datum uitspraak: 23 mei 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1968, van Iraakse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde mr. C.J. van der Waarde, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, gemachtigde mr. J.J. van der Helm. Het procesverloop Op 2 oktober 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 9 februari 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Deze beschikking is op 29 februari 2000 aan verzoeker uitgereikt. Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 28 maart 2000 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 3 mei 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 mei 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De standpunten van partijen 1. Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer. Verzoeker is afkomstig uit Zakho in Noord-Irak. Verzoeker heeft in de jaren tussen 1986 en 1992 diverse malen gevangen gezeten, maar dit heeft niet geleid tot zijn vlucht uit Irak. Verzoeker, die werkzaam was als bakker, had een relatie met een meisje genaamd B. Hoewel hij diverse malen om haar hand heeft gevraagd, weigerden haar ouders. Verzoeker heeft haar omstreeks 6 augustus 1999 ontmaagd. Toen haar ouders daar achter kwamen hebben zij omstreeks 10 augustus 1999 hun dochter vermoord. Verzoeker had vervolgens angst om gedood te worden door haar familie. Hij hoorde dat zes gewapende mannen op zoek waren naar hem en ook een vriend van hem vertelde hem dat hij was ingehuurd om verzoeker te doden. De gewapende mannen hebben diverse malen de bakkerij waar verzoeker werkte, bezocht, en verzoeker is ook tot tweemaal toe aan hun achtervolging ontsnapt. Hij besloot te vluchten. Op 1 september 1999 is verzoeker gevlucht, op 16 september 1999 kwam hij aan in Nederland. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat gelet op hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht en hetgeen overigens bekend is, er geen enkel vermoeden bestaat dat verzoeker in Irak gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Verweerder acht de verklaringen van verzoeker ongeloofwaardig en onaannemelijk en voorzover al wel aannemelijk dan is er volgens verweerder sprake van bloedwraak hetgeen niet kan leiden tot de conclusie dat verzoeker te vrezen heeft voor vervolging in verdragsrechtelijke zin. Verzoeker heeft geen bescherming of bemiddeling gezocht van lokale autoriteiten. Bovendien had – aldus verweerder – verzoeker een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak. 3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Verzoeker heeft zijn identiteit voldoende aangetoond, hij heeft gedetailleerde en consistente verklaringen afgelegd, hij kon geen bescherming inroepen van de lokale autoriteiten en hij zou in Noord-Irak, indien hij zich elders zou vestigen, gemakkelijk opgespoord kunnen worden. De beoordeling 4. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 5. Verweerder heeft verzoeker medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening. 6. Artikel 117 in samenhang met artikel 40 van de Vw 2000 brengt mee, dat het bezwaar aangemerkt moet worden als bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28. 7. Op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gaat de president ervan uit dat artikel 32, eerste lid, van de Vw van toepassing blijft op onderhavig bezwaar zodat in onderhavige procedure derhalve ter beoordeling staat of verweerder destijds op rechtens juiste gronden heeft kunnen beslissen dat uitzetting gedurende de behandeling van het bezwaar niet achterwege zal worden gelaten. De president zal derhalve toetsen of de uitzetting van verzoeker verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wel of er wegens andere bijzondere belangen een voorziening moet worden getroffen. 8. De president beschouwt artikel 33 b, van de Vw (oud), niet als een bepaling die ziet op de behandeling van een bezwaarschrift want daar gaat het kort gezegd om de bevoegdheid van een gerecht, te weten de president of de rechtbank, om het bezwaarschrift kort te sluiten. Er is geen overgangsrecht dat die bevoegdheid in stand laat na 1 april 2001. Dit betekent dat na 1 april 2001 geen gebruik gemaakt kan worden van de bevoegdheid die artikel 33 b van de Vw (oud) gaf. De president zal derhalve geen beslissing op het bezwaarschrift geven. 9. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voorzover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend "aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar." 10. Als verdragsvluchteling geldt "elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfsplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren." 11. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. 12. De aangevoerde vluchtmotieven, daargelaten of het relaas van verzoeker op waarheid berust, bieden geen aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat van de zijde van de autoriteiten een zodanige negatieve belangstelling voor verzoeker zou bestaan dat hij bij terugkeer voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin heeft te vrezen. Immers, verzoeker heeft gesteld dat hij zijn land heeft verlaten vanwege de vrees voor bloedwraak van de zijde van de familie van zijn vriendin en niet vanwege vrees voor de Iraakse autoriteiten of de lokale autoriteiten van de Koerdische Democratische Partij (KDP). 13. Voorts is de president van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de KDP verzoeker niet heeft kunnen of willen beschermen tegen de gestelde dreiging van bloedwraak. Verzoeker heeft onvoldoende geconcretiseerd waarom dit niet mogelijk was. De enkele stelling dat de KDP hem niet zal beschermen omdat de bloedwraak is ontstaan uit stamregels die nog gelden en dat verzoeker dus zijn daad met de dood zou moeten bekopen, is hiervoor onvoldoende. Immers het ambtsbericht over Noord-Irak van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van april 2000 stelt met betrekking tot bloed- en eerwraak onder meer het volgende: "Echter, de mogelijkheid en wil tot ingrijpen door de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) en KDP zullen mede afhangen van de macht en positie van de betrokken personen, families, clans en stammen; PUK en KDP zullen niet altijd optreden, ook niet indien het 'eremoorden' betreft waarbij vrouwen en meisjes het slachtoffer zijn van wraakacties omdat zij de eer van familie en/of stam zouden hebben geschonden." Door verzoeker is niet aangevoerd dat als gevolg van de positie van de stam of de afkomst van zijn vriendin de KDP niet bereid zou zijn om hem bescherming te bieden; hij heeft niet eens getracht om die bescherming te krijgen, terwijl dit toch voor de hand lag. Bovendien heeft verzoeker een vestigingsalternatief elders in het KDP- of PUK-gebied in Noord-Irak. Niet valt in te zien hoe de familie van zijn ex-vriendin in staat zou moeten zijn hem in heel Noord-Irak te achtervolgen. 14. Uit het voorgaande volgt, dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoeker geen vluchteling is. 15. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van de asielaanvraag is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoeker bij gedwongen verwijdering naar Irak niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden, zodat verzoeker aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 kan ontlenen. 16. Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoeker aanspraak geven op een dergelijke verblijfsvergunning. 17. Evenmin is gesteld of gebleken dat terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, zodat verzoeker ook daaraan geen aanspraak op verlening van bovengenoemde verblijfsvergunning kan ontlenen. 18. Dat er op grond van andere bijzondere belangen een voorziening moet worden getroffen, is niet gebleken. 19. Gezien het voorgaande heeft verzoeker geen redelijke kans op verlening van een verblijfsvergunning asiel. 20. Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden. 21. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding. De beslissing De president: wijst het verzoek af. Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Lely - van Goch en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2001 in tegenwoordigheid van M.H. Zijm als griffier. de griffier de fungerend-president Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: $$N OPMERKINGEN alleen aangeleverd i.v.m. Vw 2000. * andere uitspraken met gelijke strekking (maar die niet worden aangeleverd): - 00/2125 - 00/855 en 00/856 - 00/3396 en 00/3397 - 00/2465 - 00/3779 - 00/2032 - 00/3092 - 00/2691