Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5958

Datum uitspraak2001-05-23
Datum gepubliceerd2001-11-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/68529
Statusgepubliceerd


Uitspraak

UITSPRAAK Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer President Registratienummer: Awb 00/68529 Datum uitspraak: 23 mei 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1982, van Nigeriaanse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde mr. B.F.Th. de Roos, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, ambtenaar bij de IND. Het procesverloop Op 28 april 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Op 3 maart 2000 heeft een leeftijdsonderzoek plaatsgevonden. Bij beschikking van 29 augustus 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Deze beschikking is op 13 september 2000 aan verzoeker in persoon uitgereikt. Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 9 oktober 2000 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 9 oktober 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 april 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ambtshalve 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze procedure door de president een beoordeling van het geschil in de bodemzaak wordt gegeven, heeft het oordeel daarover een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. 2. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling. 3. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000; Stb. 2000, 495, zoals gewijzigd bij de Wet van 22 maart 2001, Stb. 2001 nr. 141) in werking getreden (KB van 20 maart 2001, Stb. 2001, 144 en van 22 maart 2001, Stb. 2001, 142) en de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40, zoals nadien gewijzigd, hierna aangeduid als de Vw) ingetrokken. 4. Uit de intrekking van de Vreemdelingenwet volgt, dat artikel 33a van die wet na 1 april 2001 niet langer de rechtsgrondslag is voor de behandeling van beroepen tegen besluiten op grond van die wet. Er is geen overgangsrecht dat bepaalt dat het oude recht van toepassing blijft op de behandeling van beroepen tegen beschikkingen op grond van de oude wet. Na 1 april 2001 kan de rechtsgrondslag voor het in afwijking van artikel 8:7 van de Awb (verder) behandelen van beroepen door de rechtbank te 's-Gravenhage en haar nevenzittingsplaatsen slechts gelegen zijn in artikel 71, eerste lid, van de Vw 2000. De bevoegdheid van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, om in afwijking van artikel 8:81 jo. 8:7 van de Awb het verzoek om in het onderhavige geval een voorlopige voorziening te volgt derhalve na 1 april 2001 uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb jo. artikel 71 van de Vw 2000. 5. Artikel 117 in samenhang met artikel 40 van de Vw 2000 brengt mee, dat het bezwaar aangemerkt moet worden als bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. 6. Verweerder heeft verzoeker medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening. 7. In artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 is, voor zover van belang, bepaald: "Op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet die (lees: dat, pres.) is bekendgemaakt (…) voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing." 8. Over deze bepaling is in de Memorie van Toelichting (TK 26732, nr. 3, p. 94) opgemerkt: "Het tweede lid betekent dat procedurevoorschriften voor de behandeling van het bezwaar, zoals bijvoorbeeld de regels omtrent het horen van de Adviescommissie vreemdelingenzaken, blijven gelden voor voor bezwaar vatbare besluiten of handelingen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn bekendgemaakt of verricht. Opgemerkt zij, dat op het bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van de nieuwe wet. Zulks is niet bepaald, omdat het reeds volgt uit de hoofdregel van het algemeen bestuursrecht dat in bezwaar ex nunc wordt beslist.". In de wetsgeschiedenis is niet nader toegelicht voor welke procedurevoorschriften artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 verder is bedoeld en of ook de schorsingsregeling van artikel 32, eerste lid, van de Vw en de bevoegdheid die in artikel 33b van de Vw was neergelegd, tot die procedurevoorschriften behoren. Verweerder heeft geen passage uit de wetsgeschiedenis genoemd die er op duidt, dat de wetgever daarbij ook de artikelen 32, eerste lid, en 33b van de Vw op het oog heeft gehad. 9. In artikel 32, eerste lid, van de Vw was bepaald, dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, achterwege blijft indien: a. de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling heeft gedaan, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin; b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft. Hoewel het besluit op grond van deze bepaling een besluit was over het aan het hebben gemaakt van bezwaar te verbinden rechtsgevolg (te weten dat de uitzetting al dan niet achterwege wordt gelaten gedurende de behandeling van het bezwaar) en dit besluit een beschikking in de zin van de Awb was, waartegen ingevolge artikel 29, aanhef en onder c, van de Vw (slechts) afzonderlijk beroep ingesteld kon worden, is dat besluit voldoende rechtstreeks betrokken op de behandeling van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000. De schorsingsregeling van artikel 32, eerste lid, van de Vw blijft dus van toepassing op bezwaren als de onderhavige die zijn gemaakt tegen een besluit dat voor 1 april 2001 is bekendgemaakt. 10. In artikel 33b van de Vw was bepaald: "Indien het beroep op de rechtbank of het verzoek om een voorlopige voorziening is gericht tegen een afzonderlijke beschikking, houdende weigering hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep uitzetting achterwege te laten, beslist de rechtbank en in het geval van een verzoek om een voorlopige voorziening de president van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.". Deze bepaling bevatte derhalve geen procedurevoorschrift voor de behandeling van het bezwaar door het bestuursorgaan, maar een bepaling met betrekking tot het te nemen besluit door aan de rechtbank dan wel haar president een kortsluitbevoegdheid te verlenen. Zonder uitdrukkelijke bepaling of expliciete toelichting die op het tegendeel duidt, die ontbreekt, kan artikel 33b daarom niet worden beschouwd als een bepaling betreffende de behandeling van het bezwaar zoals bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000. Na 1 april 2001 kan de president derhalve niet meer kortsluiten met toepassing van artikel 33b van de Vw. Of na die datum nog kan worden kortgesloten, wordt dus bepaald door de Vreemdelingenwet 2000. In asielzaken kan dat na 1 april 2001 niet meer, omdat de kortsluitbepaling van artikel 78 ingevolge artikel 72 van toepassing is indien onder meer afdeling 3 van hoofdstuk 7, dat het beroep tegen afwijzende asielbeschikkingen regelt, niet van toepassing is. 11. De president zal derhalve toetsen of de uitzetting van verzoeker verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, of omdat verzoeker een redelijke kans heeft op ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier, dan wel of er wegens andere bijzondere belangen een voorziening moet worden getroffen. De standpunten van partijen 12. Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer. Verzoeker is afkomstig uit Abeokuta (Nigeria) en behoort tot de Yoroeba stam. Zijn moeder en zus zijn in maart 1998 omgekomen bij een auto-ongeluk. Verzoeker heeft begin september 1998 zijn woonplaats verlaten om te ontkomen aan leden van de 'Reformed Ogboni Fraternity' (ROF). Verzoekers vader was een vooraanstaand lid van deze machtige geheime broederschap. Verzoekers vader is overleden als gevolg van een gat in zijn maag, dat is ontstaan door een voodoo van de ROF. Deze broederschap wil dat hij de plaats van zijn overleden vader inneemt. Verzoeker heeft dit echter geweigerd aangezien hij zich daarvoor te jong achtte en deze broederschap bovendien duistere rituelen kent, waarbij onder meer mensen gedood worden. Na het overlijden van zijn vader heeft verzoeker kort bij zijn oom verbleven. Deze oom heeft trachten te bemiddelen tussen verzoeker en het ROF. Deze oom probeerde hem tevergeefs te vergiftigen. Daarop is verzoeker gevlucht naar Lagos. Daar is hij door twee mannen mishandeld. Verzoeker is vervolgens in het ziekenhuis beland, waar hij als gevolg van een voodoo-aanval van de Ogboni broederschap volledig blind is geworden. Na vier maanden in dit ziekenhuis te hebben verbleven, is verzoeker door B, een vriend van zijn vader, uit het ziekenhuis gehaald. Deze heeft hem naar Cotonou (Benin) gebracht, alwaar hem onderdak in een kerk is verleend. Na twee maanden verblijf in die kerk is verzoekers gezichtsvermogen hersteld en is hij door B per vliegtuig naar Nederland gebracht. 13. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast nu verzoeker onvoldoende reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden heeft kunnen overleggen en evenmin zijn reisverhaal nader heeft onderbouwd. Voorts bestaat geen enkel vermoeden dat verzoeker gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verzoeker heeft de gedwongen toetreding tot de Ogboni broederschap niet aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken dat verzoeker geen bescherming kan krijgen van de autoriteiten tegen de gestelde mogelijke vervolging door dan wel strafbare feiten van de Ogboni broederschap. Bovendien kan verzoeker zich aan de gestelde problemen onttrekken door zich elders in Nigeria te vestigen. De uitslag van het leeftijdsonderzoek is dat verzoeker ten tijde van het onderzoek 21 jaar of ouder is geweest. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama-beleid). Ook overigens is niet gebleken van zodanig bijzondere feiten en/of omstandigheden dat er aanleiding bestaat verzoeker een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. 14. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet in het bezit is van documenten. Hij heeft geen gedetailleerde informatie over zijn reis kunnen geven omdat hij bezig was met problemen met de Ogboni broederschap. Verzoeker is bovendien vanwege zijn gemeende leeftijd altijd met jongere kinderen omgegaan, waardoor van hem niet de opmerkzaamheid van een volwassene kan worden verwacht. Verzoeker heeft gedetailleerde informatie kunnen geven over zijn stam en de Ogboni broederschap. Verzoeker heeft bovendien grote angst voor de uitgesproken voodoo, hetgeen verweerder in de bestreden beslissing had dienen te betrekken. Gelet hierop is er geen aanleiding te twijfelen aan zijn asielrelaas. Voorts bestrijdt verzoeker dat hij meerderjarig is. Verzoeker weet niet beter dan dat hij geboren is op 27 maart 1982. Verzoeker dient derhalve in het bezit te worden gesteld van een vtv op grond van het ama-beleid, nu er in Nigeria voor hem geen opvang is. De beoordeling 15. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000, welke bepaling (voor zover van belang) inhoudelijk overeenkomt met artikel 15 van de Vw, in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen, kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten. 16. De president is met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker gedwongen is om zijn overleden vader als chief op te volgen en dat hij als gevolg van die weigering te vrezen heeft voor de ROF. Daarbij heeft de president in aanmerking genomen dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 15 januari 1992 blijkt dat toetreding tot de ROF op vrijwillige basis geschiedt en dat bestuursfuncties en de bijbehorende titels niet overerfbaar zijn. Verzoeker heeft geen informatie overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Uit de door verzoeker overgelegde Country Information van het Research Directorate van de Canandese Immigration and Refugee Board van 16 maart 1992 blijkt eveneens dat „chieftaincies in Yorubaland are not hereditary.". Verder blijkt uit voormeld ambtsbericht dat personen die lid van de ROF willen worden ten minste 21 jaar oud dienen te zijn. Verzoeker stelt echter jonger te zijn. Gelet daarop is het niet aannemelijk dat de ROF verzoeker als chief zou hebben gevraagd. Voorts maken de door verzoeker afgelegde verklaringen het niet aannemelijk dat hij gevraagd zou zijn om zijn vader als chief op te volgen. Hij heeft onder meer verklaard dat de positie van zijn vader betwist werd door andere leden van de ROF en dat deze zijn vader door middel van voodoo ziek hebben laten worden en uiteindelijk hebben doen sterven. Uitgaande van die omstandigheden acht de president het niet aannemelijk dat verzoeker gevraagd zou zijn om zijn vader op te volgen. Gelet hierop acht de president evenmin aannemelijk hetgeen verzoeker heeft verklaard over de poging tot vergiftiging door zijn oom, zijn verblijf gedurende vijf maanden in een ziekenhuis in Lagos en zijn tijdelijke blindheid als gevolg van voodoo. In dat verband merkt de president op dat verzoeker over zijn verblijf in het ziekenhuis slechts vage verklaringen heeft afgelegd, terwijl hij daar toch geruime tijd heeft verbleven. Hij heeft voorts geen documentatie over zijn verblijf aldaar overgelegd, terwijl dat redelijkerwijs verwacht mag worden omdat hij in het ziekenhuis met een plotselinge en medisch niet verklaarbare blindheid werd geconfronteerd, waarvoor hij door artsen is onderzocht. Daarbij is niet zonder belang dat verzoeker heeft verklaard dat de vriend van zijn vader de rekeningen van het ziekenhuis heeft betaald, zodat niet valt in te zien dat verzoeker, die stelt dat deze persoon hem naar Nederland heeft gebracht, zijn verblijf in het ziekenhuis niet kan documenteren. 17. Uit het voorgaande volgt dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoeker geen aanspraak heeft op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. 18. In verband met een mogelijke aanspraak van verzoeker op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b en c van de Vw 2000, welke bepaling (voor zover van belang) naar inhoud en strekking overeenkomt met artikel 11 van de Vw en het op grond van die bepaling door verweerder gevoerde beleid, overweegt de president als volgt. 19. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van de asielaanvraag is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoeker bij gedwongen verwijdering naar Nigeria niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden, zodat verzoeker aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen. 20. Verzoeker heeft voorts gesteld dat hij op grond van zijn angst voor voodoo toelating in Nederland dient te krijgen. De president is van oordeel dat hetgeen verzoeker op dit punt heeft aangevoerd ontoereikend is om een geslaagd beroep te doen op het zogeheten traumatabeleid. Van een existentiële angst voor voodoo is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat verzoeker altijd amuletten bij zich heeft ter afwering van boze krachten acht de president ontoereikend als bewijs voor een bij verzoeker bestaande grote angst voor voodoo. Daarenboven staat hetgeen ten aanzien van de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas is overwogen aan toekenning van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid in de weg. 21. Van overige klemmende redenen van humanitaire aard die verzoek er aanspraak geven op verlening van een verblijfsvergunning is de president niet gebleken. 22. Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, waaronder de vergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling zoals bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder y, jo. artikel 3.56 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Deze vergunning kan alleen verleend worden aan de vreemdeling die minderjarig is. Uit het verslag van het leeftijdsonderzoek van 3 maart 2000 leidt de president af dat verzoeker bij zijn binnenkomst in Nederland op 13 december 1999 reeds meerderjarig was. De conclusie uit voormeld verslag is door verzoeker in eerste instantie niet betwist. Ter zitting heeft verzoeker zich beroepen op uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 oktober 2000 (één daarvan is gepubliceerd in NAV 2000/262), waarin is overwogen dat op basis van de sleutelbeenonderzoek niet valt uit te sluiten dat volledige sleutelbeensluitingen ook voorkomen bij 20-jarigen en, in de toekomst wellicht ook bij 19-jarigen blijken voor te komen. Voorts is in die uitspraak –kort gezegd- overwogen dat verweerder zich in die zaak niet zonder nadere onderbouwing op het standpunt kon stellen dat het gebruik van het leeftijdsonderzoek in zijn huidige vorm voor het achteraf vaststellen van de kalenderleeftijd op het tijdstip van binnenkomst van personen die reeds enige jaren in Nederland verblijven, aan de door de UNHCR geformuleerde richtlijn met betrekking tot de 'margin of error' voldoet. Voorts is ter zitting verwezen naar literatuur waarin kritische kanttekeningen worden geplaatst bij diverse aspecten van het leeftijdsonderzoek. 23. De president is van oordeel dat uit voormelde uitspraak niet de conclusie getrokken kan worden dat aan de uitkomst van het leeftijdsonderzoek geen enkele betekenis zou kunnen worden toegekend. Vastgesteld moet worden dat verzoeker al 11 maanden na binnenkomst in Nederland aan het onderzoek is onderworpen, en niet enkele jaren daarna, zoals in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot genoemde uitspraak. Voorts is de president van oordeel dat ook als uitgegaan zou worden van een sleutelbeensluiting op 20-jarige of 19-jarige leeftijd, verzoeker meerderjarig was ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland. Verzoeker heeft voorts geen onderbouwing gegeven voor de juistheid van de door hem opgegeven leeftijd. 24. De overige bezwaren, waaronder bezwaren van medisch ethische aard, die door verzoeker zijn aangevoerd ziet de president voorshands geen doel treffen. Verweerder heeft de resultaten van het leeftijdsonderzoek dan ook kunnen gebruiken bij de beoordeling van de door verzoeker gestelde leeftijd. 25. Gezien het voorgaande heeft verzoeker geen redelijke kans op verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b en c van de Vw 2000 en evenmin op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw 2000. 26. Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden. 27. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding. De beslissing De president wijst het verzoek af. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2001 in tegenwoordigheid van mr. S. Yavuz als griffier. de griffier de fungerend-president De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden: 30 mei 2001