Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5997

Datum uitspraak2001-10-17
Datum gepubliceerd2001-11-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4408 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/4408 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. G.J. Knotter, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 9 juli 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 september 2001, waar appellante daartoe ambtshalve opgeroepen in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Knotter, voornoemd, terwijl gedaagde - eveneens ambtshalve opgeroepen - zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bos, werkzaam bij Gak Nederland bv. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Appellante was vanaf 1 mei 1987 werkzaam bij de [werkgever] te [vestigingsplaats] gedurende 20 uur per week. Haar werkzaamheden waren financieel/administratief van aard, waaronder baliewerkzaamheden. Voordien had zij van 1973 tot 1985 voltijds bij genoemde werkgever gewerkt. In oktober 1995 vond in het kader van een reorganisatie een hergroepering van taken plaats in welk verband appellante door haar werkgever in de gelegenheid is gesteld om een vacature op de afdeling facilitaire verzorging te gaan vervullen. Naast licht administratief werk betrof dit onder meer schoonmaakwerk en kantinewerkzaamheden. Bij brief van 29 april 1996 is appellante door haar werkgever bericht dat op termijn geen mogelijkheden meer werden gezien haar dienstverband te handhaven. Haar oorspronkelijke baan als intoetsmedewerker is per 1 oktober 1995 vervallen en ook op de andere afdelingen lagen voor haar in de toekomst geen mogelijkheden gelet op haar opleidingsniveau. Appellante is ten slotte meegedeeld dat op haar het sociaal plan van toepassing is en dat er vanuit wordt gegaan dat haar dienstverband met ingang van 1 oktober 1997 zal eindigen. Vervolgens is appellante met ingang van 1 januari 1997 benoemd als medewerker Facilitaire Ondersteuning met als aandachtsgebied restauratieve verzorging. Appellante heeft aangegeven dat zij een en ander als een hernieuwde degradatie heeft ervaren, doch dat zij met deze benoeming heeft ingestemd ten einde haar baan en inkomen veilig te stellen. Medio 1997 is appellante tijdens een periode waarin zij, kennelijk in verband met de arbeidsomstandigheden, arbeidsongeschikt was door haar werkgever bericht dat de kantinewerkzaamheden zullen worden uitbesteed en is haar meegedeeld dat zij haar werkzaamheden bij het nieuwe, overnemende bedrijf, [werkgever 2] Bedrijfsdiensten, onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als bij de [werkgever] kan voortzetten. Appellante heeft hiermee niet ingestemd. Vervolgens heeft de kantonrechter op verzoek van de [werkgever] de arbeidsovereenkomst met appellante met ingang van 1 november 1997 ontbonden, waarbij aan appellante ten laste van haar werkgever een vergoeding is toegekend van circa f 25.000,-- bruto. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de WW heeft gedaagde haar bij brief van 28 november 1997 bericht dat die uitkering met ingang van 3 november 1997 blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat zij heeft geweigerd passend werk te aanvaarden bij werkgever [werkgever 2] Bedrijfsdiensten, een en ander als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b, ten tweede, van de WW in verbinding met artikel 27, tweede lid, van de WW. Bij besluit van 2 april 1998 (het bestreden besluit) heeft gedaagde de namens appellante ingediende bezwaren tegen het besluit van 28 november 1997 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid, onder b, van dat artikel. Gedaagde is van oordeel dat niet gesteld of gebleken is dat de voortzetting van het dienstverband bij [werkgever 2] Bedrijfsdiensten redelijkerwijs niet van appellante kon worden verwacht. Subsidiair heeft gedaagde aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante door haar eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, een en ander als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW, waarbij is overwogen dat de functie van kantinemedewerkster bij [werkgever 2] Bedrijfsdiensten als passende arbeid is aan te merken. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat het standpunt van gedaagde dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW voor juist moet worden gehouden. De rechtbank ziet niet in dat van appellante niet gevergd kon worden dat zij haar functie die zij reeds twee en een half jaar vervulde niet nog enige tijd zou kunnen blijven uitoefenen om van daaruit uit te kijken naar een andere baan. De rechtbank is ten slotte niet gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven tot het opleggen van een andere maatregel dan de blijvend gehele weigering van de uitkering. Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Zij heeft daartoe primair aangevoerd dat in haar situatie artikel 24, eerste lid, onder a van de WW in verbinding met het tweede lid, onder b, van dat artikel niet van toepassing is en dat zulks eveneens het geval is met artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW. Subsidiair is appellante van mening dat gedaagde ten onrechte het eerste lid van artikel 27 van de WW heeft toegepast omdat zij vindt dat van haar in redelijkheid niet gevergd kon worden in dienst te treden als kantinemedewerkster bij [werkgever 2] Bedrijfsdiensten. Gedaagde heeft in zijn verweerschrift gesteld, en ter zitting van de Raad bevestigd, dat in het geval van appellante in beginsel als juiste grond om de uitkering te weigeren artikel 24, eerste lid, onder b, ten tweede, van de WW zou moeten gelden, doch dat gelet op hetgeen ter zake van artikel 27, tweede lid, van de WW - zoals dat tot 31 december 1997 luidde - is overwogen in de uitspraak van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage, gepubliceerd in RSV 1998/148, deze grond niet kan leiden tot een weigering van de uitkering. Voorts is gedaagde van mening dat in het onderhavige geval de in het bestreden besluit genoemde weigeringsgronden, te weten artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW en artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW niet kunnen worden gehanteerd. Gedaagde stelt zich thans op het standpunt dat ter zake van de uitkering van appellante een maatregel dient te worden toegepast op de grond dat appellante door het afwijzen van een concreet aanbod van een passende arbeidsplaats bij een andere werkgever een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang. Gelet op de ernst van dit gedrag en de onverminderde verwijtbaarheid daarvan dient naar de mening van gedaagde een en ander te leiden tot een maatregel in de vorm van een blijvend gehele weigering van de uitkering. Gedaagde is ten slotte van opvatting dat het zonder rechtvaardigingsgrond afwijzen van het concrete aanbod van een passende arbeidsplaats aansluitend aan de ontbinding van de dienstbetrekking betekent dat appellante werkloos is geworden doordat zij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, hetgeen in haar geval zou moeten leiden tot een maatregel in de vorm van een korting van 20% gedurende 16 weken. Gedaagde heeft de Raad verzocht om, indien hieraan wordt toegekomen, ter zake een "overweging ten overvloede" te geven. De Raad overweegt het volgende. Gelet op hetgeen bij verweerschrift is aangevoerd en zoals dat ter zitting nader is toegelicht, begrijpt de Raad gedaagde aldus dat de gronden waarop het bestreden besluit berust, niet langer worden gehandhaafd en dat, aangezien dit besluit om die reden moet worden vernietigd, verzocht wordt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten op de grond dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd hetgeen in haar geval eveneens dient te leiden tot een blijvend gehele weigering van de uitkering. In de opvatting van gedaagde kan zowel de in het bestreden besluit gehanteerde primaire als ook de subsidiaire grond het besluit tot het treffen van een maatregel in de vorm van een blijvend gehele weigering van de uitkering niet langer dragen. Nu deze gronden niet langer worden gehandhaafd stemt de Raad in met de conclusie van gedaagde dat dit besluit moet worden vernietigd. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten overweegt de Raad dat daartoe van belang is of in het geval van appellante met juistheid kan worden gesteld dat sprake is van een benadelingshandeling. Gedaagde stelt in dit verband dat appellante in het kader van de in te treden werkloosheid het concrete aanbod van een passende arbeidsplaats bij een andere werkgever niet had mogen afwijzen. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de functie van kantinemedewerkster in dienst van [werkgever 2] Bedrijfsdiensten voor appellante als passende arbeid in de zin van artikel 24, vierde lid, van de WW moet worden beschouwd. De Raad onderschrijft de door gedaagde daartoe in het bestreden besluit gebezigde gronden. Appellante verrichtte vanaf oktober 1995 onder meer kantinewerkzaamheden en vanaf begin 1997 heeft zij die werkzaamheden uitsluitend verricht. Bij [werkgever 2] bedrijfsdiensten zou appellante dezelfde werkzaamheden gaan verrichten onder de arbeidsvoorwaarden zoals die voor haar bij de [werkgever] golden. Voorts zou appellante bij de [werkgever] worden tewerkgesteld. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit werk om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van haar kon worden gevergd. Dat appellante dit werk niet zag zitten omdat zij bij voorkeur werk van financieel/administratieve aard wilde doen, zoals zij tot oktober 1995 had gedaan, doet hieraan niet af. Ook de in het geding in eerste aanleg overgelegde verklaring van haar huisarts leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Met betrekking tot de vraag of in het geval van appellante sprake is van een benadelingshandeling overweegt de Raad het volgende. Op zich zelf kunnen verschillende, uit een oogpunt van de toepassing van de WW laakbare gedragingen worden begrepen onder het begrip benadelinghandeling. Indien echter een gedraging tevens is aan te duiden als een overtreding van een van de overige in artikel 24 van de WW genoemde verplichtingen van de werknemer dan zal in zijn algemeenheid de aan de overtreding van de in deze bepalingen specifiek omschreven verplichtingen verbonden maatregel het primaat hebben ten opzichte van een maatregel die het gevolg is van de in artikel 24 van de WW in algemene termen aangeduide benadelingshandeling. Anders dan gedaagde thans in hoger beroep van mening is, is de Raad van oordeel dat in het geval van appellante (in ieder geval) kan worden gesteld dat zij door haar eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW. Het werk dat appellante laatstelijk bij de [werkgever] deed, zou zij ook gaan verrichten in dienst van [werkgever 2] Bedrijfsdiensten, naar welk bedrijf de kantinewerkzaamheden van de [werkgever] waren overgegaan en waar appellante, die bij de [werkgever] zou worden tewerkgesteld, onder dezelfde arbeidsvoorwaarden en in dezelfde omvang zou komen te werken zoals dat bij de [werkgever] het geval was. Indien appellante niet had aangegeven dat zij niet met het werk wilde overgaan naar [werkgever 2] Bedrijfsdiensten, dan zou zij per 3 november 1997 haar werk als kantinemedewerkster hebben kunnen voorzetten. De Raad acht in de situatie als thans aan de orde geen termen aanwezig om voorrang toe te kennen aan een maatregel op grond van het plegen van een benadelingshandeling. In het bijzonder acht de Raad de omstandigheid dat gedaagde - naar uit het vorenoverwogene volgt - de wèl toepasselijke grond voor een maatregel niet wenst te hanteren, geen grond daartoe. Een en ander houdt in dat er geen aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Nu de grond waarop gedaagde bij het primaire besluit van 28 november 1997 de uitkering van appellante blijvend geheel heeft geweigerd door gedaagde eveneens niet langer wordt gehandhaafd, ziet de Raad tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ook dit besluit te vernietigen. Gedaagde heeft ten slotte nog verzocht om een oordeel met betrekking tot de vraag of in het geval van appellante sprake is van overtreding van de bepaling dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos wordt door dat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen, artikel 24, eerste lid aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. De Raad overweegt ten aanzien van deze vraag geheel ten overvloede dat naar zijn oordeel hiervan geen sprake is. De Raad heeft hierbij laten wegen dat in het geval van appellante er geen sprake was van het al dan niet verkrijgen van arbeid, aangezien appellante werk had en zij dat werk zonder enige onderbreking had kunnen behouden. Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad voor gedaagde geen andere mogelijkheid dan vanaf 3 november 1997 alsnog over te gaan tot het toekennen aan appellante van uitkering ingevolge de WW zonder maatregel in verband met haar weigering om naar [werkgever 2] Bedrijfsdiensten over te stappen. Naar aanleiding van het verzoek van appellante veroordeelt de Raad gedaagde tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van de uitkering en stelt, nu het primaire besluit dateert van 28 november 1997, de ingangsdatum op 1 januari 1998. Voor de berekening van de rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 3 november 1998, RSV 1999/20. Tot slot acht de Raad termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante welke worden begroot op f 1.420,-- als kosten voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op f 1.420,-- als kosten voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand alsmede f 23,75 aan reiskosten. Derhalve moet als volgt worden beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 2 april 1998; Vernietigt het primaire besluit van 28 november 1997; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.443.75; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 225,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar 17 oktober 2001. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning. GdJ 110