
Jurisprudentie
AD6000
Datum uitspraak2001-10-24
Datum gepubliceerd2001-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4440 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4440 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/4440 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A. Boessenkool, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle op
13 juli 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 september 2001, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegen-woordigen door mr. W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekeringen N.V..
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden, welke door partijen niet worden betwist en die voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming vormen;
"Eiser is in de jaren 1991 tot en met 1993 als schilder werkzaam geweest. Hij heeft zijn werk als schilder op 22 maart 1993 gestaakt wegens ziekte. Eisers arbeidscontract is van rechtswege op 17 september 1993 geƫindigd.
Nadat eiser over de maximale uitkeringsduur ziekengeld krachtens de Ziektewet heeft genoten, heeft verweerder eiser met ingang van 21 maart 1994 uitkeringen ingevolge de Algemeen Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke uitkeringen ver-volgens met ingang van 13 juni 1995 zijn ingetrokken.
Bij besluit van 12 juli 1995 heeft verweerder aan eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, ingaande 13 juni 1995. Eisers dagloon is daarbij vastgesteld op f 497,30 exclusief vakantietoeslag. De bruto-uitkering is daarbij bepaald op f 929,57 bruto per week. Uit een controle in februari 1996 is verweerder gebleken dat dit dagloon te hoog was vastgesteld. Verweerder heeft daarop reeds een bedrag van f 8.170,14 verrekend met de nog lopende WW-uitkering van 17 februari tot en met 7 juni 1996.
In een - aan de onderhavige voorafgaande - procedure, bij de rechtbank bekend onder nr. AWB 96/10686, heeft verweerder bij besluit van 5 juli 1996 besloten tot terugvordering van een na genoemde verrekening nog resterend bedrag van
f 5.375,19 (netto). Verweerder heeft eisers bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 november 1997 heeft verweerder echter het primaire besluit alsmede de beslissing op bezwaar ingetrokken, aangezien hij had verzuimd een besluit te nemen waarbij het dagloon opnieuw werd vastgesteld. Dientengevolge kon niet worden gezegd dat aan eiser onverschuldigd was betaald krachtens de WW.
Bij brief van 16 februari 1998 heeft verweerder het dagloon van eiser herzien en vastgesteld op f 160,57. Op grond hiervan heeft verweerder in het genoemde besluit voorts vastgesteld dat aan eiser f 17.431,48 aan uitkering onverschuldigd is betaald en heeft hij van eiser het bedrag van f 10.137,32 teruggevorderd dat resteerde na de eerder genoemde verrekening met de reeds uitbetaalde uitkering. Genoemd bedrag komt netto overeen met f 5.375,19.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 26 februari 1998, op 2 april 1998 met nadere gronden aangevuld. In de procedure AWB 98/3085 heeft eiser tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar beroep aangetekend bij brief van
16 juni 1998.
Bij het - in de procedure AWB 98/4278 - bestreden besluit van 10 juli 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 16 februari 1998 gehandhaafd.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van gedaagde van 10 juli 1998 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellant keert zich uitsluitend tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het bestreden besluit, zulks op basis van grieven die leiden tot een tweetal geschilpunten waarover de Raad thans moet oordelen.
Het eerste punt van geschil.
Het eerste punt dat partijen verdeeld houdt, vloeit voort uit de grief van appellant in-houdende dat gedaagde en de rechtbank ten onrechte het primaire terugvorderingsbesluit van 5 juli 1996 en het daarop volgende besluit op bezwaar van 22 oktober 1996 hebben aangemerkt als terugvorderingshandeling in weerwil van het feit dat gedaagde die besluiten heeft ingetrokken wegens het ontbreken van een daaraan ten grondslag liggend herzieningsbesluit. In de ogen van appellant is pas het primaire besluit van 16 februari 1998 te beschouwen als eerste terugvorderingshandeling, zodat gedaagde niet meer be-voegd was tot enige terugvordering omdat op laatstgenoemde datum de, in geval dat het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat onverschuldigd werd betaald toepasselijke, tweejaarstermijn van het toenmalige artikel 36 van de WW reeds was verstreken. Appellant heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 17 mei 1989 (RSV 1990/22), waarin is overwogen dat terugvordering van hetgeen te veel of ten onrechte is uitgekeerd eerst aan de orde kan komen indien, nadat ter zake op de voorgeschreven wijze een beslissing is genomen en meegedeeld, is komen vast te staan dat en sedert wanneer degene van wie teruggevorderd wordt, geen recht (meer) had op die (hogere) uitkering.
Van de kant van gedaagde is benadrukt dat volgens vaste jurisprudentie van deze Raad als terugvorderingshandeling wordt aangemerkt een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan, waarvan sprake blijft ook nadat een beslissing waarin zo'n mededeling is neergelegd is ingetrokken of is vernietigd. Die ziens-wijze is door de rechtbank in de aangevallen uitspraak onderschreven.
De Raad kan zich omtrent dit punt van geschil verenigen met het standpunt van gedaagde en het oordeel van de rechtbank. De Raad deelt niet de gevolgtrekking die appellant verbonden wenst te zien aan de eerdergenoemde uitspraak van 17 mei 1989. Aan die uitspraak kan geen verdergaande strekking worden toegekend dan dat een terugvorderingsbesluit dat niet berust op een besluit waarbij het recht op uitkering ten nadele van de betrokkene is gewijzigd, in rechte geen stand kan houden. De Raad ziet ook overigens in (de ratio van) hetgeen in het toenmalige artikel 36 van de WW is bepaald omtrent de tweejaarstermijn geen reden gelegen om de brief van 5 juli 1996, welke een ondubbelzinnige mededeling van de terugvordering bevat, niet als eerste terugvorderingshandeling te beschouwen, ook al is het tevens in die brief vervatte besluit nadien ingetrokken. De Raad voegt daaraan toe dat aan het op 26 november 1997 genomen besluit tot intrekking van de besluiten van 5 juli 1996 en 22 oktober 1996 ook geenszins de verwachting kan worden ontleend dat de terugvordering van de baan zou zijn, nu daarbij juist expliciet is aangegeven dat een nieuw terugvorderingsbesluit zou worden genomen, nadat het dagloon zou zijn herzien.
Het tweede punt van geschil.
Appellant heeft als tweede grief in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem te veel uitkering werd betaald. Appellant heeft daartoe de argumenten herhaald die hij reeds in eerste aanleg had aangevoerd. In het bijzonder heeft hij beklemtoond dat hij veronderstelde dat ook vakantietoeslag in zijn uitkering was opgenomen.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het betoog van appellant geen doel treft. De Raad verwijst daartoe naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de hoogte van de aan appellant toegekende en betaalde uitkering in relatie tot het door hem laatstelijk verdiende loon. De Raad voegt daaraan toe dat appellant zonder meer ook had kunnen weten dat geen vakantiewaarden in zijn uitkering waren opgenomen, nu zulks niet alleen blijkt uit de brochure welke, naar niet weersproken is, aan appellant bij zijn aanvraag is uitgereikt, maar eveneens volgt uit de zinsnede in het oorspronkelijke toekenningsbesluit dat hij dienaangaande afzonderlijk bericht zou ontvangen. Het feit dat uitbetaling van de hem toekomende vakantiewaarden pas in juli 1996 plaatsvond doet daar niet aan af.
Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de conclusie dat het in hoger beroep aangevochten gedeelte van de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2001.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
GdJ
1610