Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6003

Datum uitspraak2001-11-22
Datum gepubliceerd2001-11-22
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers40206 / HA ZA 00 - 593
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Uitspraak: 22 november 2001 V O N N I S I N H O G E R B E R O E P van de Arrondissementsrechtbank te Roermond in de zaak van: appellant: [appellant] wonende te [woonplaats], procureur mr. W.P. Wijers; tegen: geïntimeerde [geïntimeerde] wonende te [woonplaats], procureur mr. W.M.J. Weijers. 1. Het verloop van de procedure Dit blijkt uit de navolgende stukken: - het vonnis van de kantonrechter te Roermond op 18 juli 2000 gewezen in de procedure tussen [appellant] als opposant, thans appellant en [geïntimeerde] als geopposeerde, thans geïntimeerde; - het exploot van dagvaarding van 31 juli 2000 waarbij [appellant] in hoger beroep is gekomen tegen voormeld vonnis; - de memorie van grieven, waarbij [appellant] vijf grieven heeft opgeworpen; - het incidenteel vonnis van 22 maart 2001 waarbij voeging is bevolen. - de akte van niet-dienen verleend aan [appellant] wegens het niet genomen zijn van de memorie van antwoord. - de ter gelegenheid van het pleidooi door beide partijen overgelegde pleitnota's; - de processtukken van eerste aanleg. De inhoud van deze stukken geldt als hier herhaald en ingelast. 2. In eerste aanleg De rechtbank verwijst hiervoor naar de overgelegde processtukken van eerste aanleg. 3. De procedure in hoger beroep [appellant] heeft de 5 grieven voorzien van een toelichting. Voorzover van belang zal hierna daarop worden ingegaan. [appellant] als appellant heeft in de appeldagvaarding niet vermeld zijn woonplaats. Ofschoon zulks op straffe van nietigheid is voorgeschreven is toch geen nietigheid van de dagvaarding uitgesproken, nu het een hoger beroep zaak betreft en zijn woonplaats reeds daarom voldoende duidelijk was. 4. Het oordeel van de rechtbank Grief 1: de bevoegdheid van de kantonrechter en daarmee van de rechtbank De bevoegdheid dient beoordeeld te worden aan de hand van de inhoud van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg. In deze dagvaarding wordt gesteld dat er een huurovereenkomst bestaat tussen partijen. Het betreft hier derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, een rechtsvordering betrekkelijk tot huur van woonruimte, zodat krachtens het bepaalde in artikel 39, sub 4, Wet op de rechterlijke organisatie de kantonrechter de bevoegde rechter is. Ambtshalve: de ontvankelijkheid terzake van de gevorderde ontruiming en ontbinding De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 1985 NJ 1986-194, waarin de Hoge Raaf het volgende heeft overwogen: Naast de art. 1:88 en 89 strekt art. 1623g - in verbinding met art. 1623b derde lid, tweede zin - ter verdere bescherming van de gehuwde die een woning bewoont waarvan zijn echtgenoot huurder is: de wet verleent hem daartoe tegenover de verhuurder een eigen recht ( van mede-huur). Dat brengt mede dat de verhuurder die ontruiming van zulk een woning wenst te bewerkstelligen, behalve het recht van de huurder, ook het eigen recht van diens echtgenoot zal moeten doen eindigen. Daartoe is in het systeem van de bepalingen betrekkelijk tot huur en verhuur van woonruimte vereist: opzegging, behoudens toestemming in de beëindiging gevolgd door een verzoek als bedoeld in art. 1623c tweede lid. Art. 1623b derde lid, tweede zin, bepaalt voor de hier bedoelde gevallen dan ook dat de opzegging "aan beide echtgenoten afzonderlijk'' moet worden gedaan en bij de mondelinge behandeling van het wetsontwerp dat tot de huidige tekst van voornoemde bepalingen heeft geleid, heeft de minister de vraag van de afgevaardigde Tripels of "de opzegging aan en de ontruimingsmaatregelen tegen beide echtgenoten dienen te geschieden'' (Hand. II 1979, p. 4972, l.k.), bevestigend beantwoord (Hand. II 1979 p. 5033, m.k.). In verband met het voorgaande en met de consequenties van het derde lid van art. 1623g waarop hiervoor onder 3 is gewezen, moet worden aangenomen dat in genoemd artikel in verbinding met art. 1:83 ligt besloten dat de verhuurder in het hier bedoelde geval - behoudens indien een der echtgenoten overeenkomstig het tweede lid van art. 1623c in de beëindiging heeft toegestemd - zijn verzoek het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst zal eindigen, op straffe van niet-ontvankelijkheid moet richten tegen beide echtgenoten tezamen. Blijkens het onder 3 overwogene strekt deze regel, behalve ter bescherming van echtgenoten, mede ter voorkoming van zinloze procedures. Een en ander wettigt de slotsom dat indien de verhuurder van een woning als hier bedoeld in strijd handelt met die regel, de rechter die niet ontvankelijkheid zo nodig ambtshalve en in appel zo nodig buiten de grieven om dient uit te spreken. In deze procedure wordt de ontruiming en de ontbinding door [appellant] van de woonruimte gevorderd. Voor een ontruiming en een ontbinding als hier bedoeld gelden vorenstaande overwegingen van de Hoge Raad evenzeer. [geïntimeerde] had ten aanzien van [appellant] en diens echtgenote dus gelijktijdig in één procedure de ontbinding en de ontruiming moeten vorderen. De rechtbank zal [geïntimeerde] als de oorspronkelijk eisende partij op die grond niet-ontvankelijk verklaring in zijn vordering tot ontruiming en ontbinding. Hieraan doet niet af het feit dat in hoger beroep de voeging van deze procedure is toegewezen met die tegen zijn echtgenote als van rechtswege medehuurder. Het blijven ondanks voeging afzonderlijke procedures. Het betreden vonnis dient op deze punten vernietigd te worden. De grieven 2 tot en met 5 De rechtbank acht het wenselijk dat partijen deze grieven nader mondeling komen toelichten. De rechtbank zal daartoe een comparitie van partijen bevelen. Met name gaat deze comparitie over de volgende punten: 1. ten titel waarvan is het bedrag van ƒ 28.000,-- voldaan; 2. op welke wijze en in welke termijnen is dit bedrag betaald; 3. welk bewijs hebben partijen ten aanzien van het bestaan van de huurovereenkomst; 4. welk bewijs heeft [geïntimeerde] ten aanzien van de overeengekomen huurprijs; 5. welke werkzaamheden zijn door [appellant] exact aan de woning verricht 6. wat is de waarde van deze werkzaamheden; 7. welk overleg tussen partijen heeft hieromtrent bestaan; 8. heeft de woning daardoor een meerwaarde; 9. is [appellant] in staat de woning te kopen en wat is dan de koopprijs; 10. is [appellant] bereid zo nodig de huurachterstand te zuiveren; 11. kunnen partijen zo nodig alsnog afspraken maken omtrent huur en betaling van de huurprijs. De rechtbank acht de kwestie omtrent huur en dergelijke geschikt voor een minnelijke regeling tussen partijen. Zij dienen zich daarop voor te bereiden. De rechtbank zal iedere beslissing aanhouden in afwachting van de resultaten van de zitting. Het beroep in cassatie zal worden uitgesloten. B E S L I S S I N G De rechtbank: In hoger beroep beveelt een comparitie van partijen teneinde partijen gelegenheid te geven nadere inlichtingen te verstrekken als boven overwogen, welke comparitie mede dienstbaar zal worden gemaakt aan het beproeven van een minnelijke regeling; benoemt als rechter-commissaris voor wie de comparitie gehouden zal worden mr. A.F.M. Schrickx, die daartoe zitting zal houden op een nader vast te stellen dag en uur in het gerechtsgebouw te Roermond aan de Willem II singel 67; verwijst de zaak naar de rolzitting van donderdag 20 december 2001 voor opgave van verhinderdata; houdt iedere verdere beslissing aan; bepaalt dat beroep in cassatie alleen ingesteld kan worden tegelijk met dat tegen het eindvonnis. Dit vonnis is gewezen door mrs. A.F.M. Schrickx, W.P.C.M. Bruinsma en F.R. Soutendijk ter openbare civiele terechtzitting van 22 november 2001 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. Type: as