Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6091

Datum uitspraak2002-02-08
Datum gepubliceerd2002-02-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/105HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr. A.S. Hartkamp nr. C00/105HR zitting 16 nov. 2001 Conclusie inzake [Erflater A] tegen De gezamenlijke erfgenamen van [erflater B] Feiten en procesverloop 1) De eiser tot cassatie, [erflater A], heeft zich in 1978 borg gesteld voor een schuld van een zekere [betrokkene] aan [erflater B] (wiens gezamenlijke erfgenamen verweerders in cassatie zijn). In 1983 heeft [betrokkene], na daartoe door het Hof te Den Haag veroordeeld te zijn, het grootste deel van zijn schuld voldaan. Bij dagvaarding van 11 mei 1990 heeft [erflater B] [erflater A] aangesproken tot betaling van het restant van de schuld. De rechtbank te Rotterdam heeft de vordering afgewezen. Het hof te Den Haag heeft de vordering bij eindarrest van 24 nov. 1999 (gewezen na drie tussenarresten) toegewezen tot een bedrag van ƒ 84.611,86 met rente en kosten. 2) Tegen het eindarrest heeft [erflater A] tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, waarvan de eerste twee nader zijn verdeeld. Het cassatiemiddel is niet schriftelijk toegelicht. Tegen de erfgenamen van [erflater B] is verstek verleend. Bespreking van het cassatiemiddel 3) In de onderdelen 1-3 wordt geklaagd dat het hof ten onrechte samengestelde wettelijke rente heeft toegewezen, nu deze volgens de artt. 1286 en 1287 (oud), anders dan volgens art. 6:119 lid 2, niet gevorderd kan worden. Hoewel dit laatste juist is (zie HR 26 maart 1995, NJ 1995, 42 m.nt. CJHB), worden de klachten m.i. tevergeefs voorgesteld. De voormelde bepalingen van het oude wetboek waren niet van dwingend recht; partijen konden daarvan bij overeenkomst afwijken. Voorts heeft een schuldenaar de vrijheid zich niet op de bepalingen te beroepen. In de onderhavige zaak heeft [erflater A] zich in de feitelijke instanties niet op de bepalingen beroepen; en hij heeft, zoals het hof in r.o. 2 van het bestreden arrest heeft overwogen, de in de onderdelen 2 en 3 bedoelde opgaven van wettelijke rente(1) niet betwist. Onder deze omstandigheden was het hof naar mijn mening, anders dan de onderdelen betogen, niet krachtens art. 48 Rv. gehouden om ambtshalve toepassing te geven aan de art. 1286 en 1287 (oud). Het had op de weg van [erflater A] gelegen die bepalingen zelf ten verwere aan te voeren. 4) Ook onderdeel 4 betoogt dat het hof ten onrechte het (reeds in de onderdelen 1 en 2 aan de orde gestelde) bedrag ad ƒ 23.240,96 aan wettelijke rente heeft toegewezen, maar nu op een andere grond: [erflater B] zou [erflater A] niet tijdig in gebreke hebben gesteld of aangemaand. Naar mijn mening stuit ook deze klacht af op 's hofs rechtsoverweging 2, inhoudende dat hierboven reeds vermelde opgaven niet door [erflater A] zijn betwist, zodat de door [erflater B] opgegeven bedragen juist zijn. Gelet op het verloop van de procedure in hoger beroep, waarin het hof blijkens r.o. 6.6 van het tussenarrest van 10 juni 1998 een zelfstandig onderzoek heeft ingesteld naar de juistheid van de renteberekeningen, acht ik niet onbegrijpelijk dat het hof de niet-betwisting door [erflater A] heeft laten prevaleren boven de passage in de conclusie van antwoord, waarop het onderdeel zich beroept. Zou het onderdeel, dat bij gebreke van schriftelijke toelichting niet eenvoudig te begrijpen is, ook bedoelen op te komen tegen de door het hof in r.o. 10 aan art. 1862 (oud) BW gegeven uitleg, dan faalt die klacht naar mijn mening, omdat 's hofs uitleg juist is. Zie Asser-Kleijn 5-IV, nr. 144. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Na de comparitie van partijen d.d. 22 sept. 1998, gehouden op grond van het tussenarrest van 10 juni 1998, heeft de raadsman van [erflater B] aan [erflater A] cijfers toegestuurd (akte van 8 okt. 1998, prod. 4 e.v.).


Uitspraak

8 februari 2002 Eerste Kamer Nr. C00/105HR SB Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres] als enige erfgenaam van [erflater A], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n de gezamenlijke erfgenamen van [erflater B], van wie de laatste woonplaats was te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties De erflater - rechtsvoorganger van verweerders in cassatie - verder te noemen: [erflater B] - heeft bij exploit van 11 mei 1990 de erflater - rechtsvoorganger van eiseres tot cassatie - verder te noemen: [erflater A] - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd - na wijzigingen van eis - [erflater A] te veroordelen om aan [erflater B] te voldoen een bedrag van ƒ 76.838,21, te vermeerderen met de wettelijke rente. [Erflater A] heeft de vordering bestreden en, voorwaardelijk, in reconventie gevorderd te verklaren voor recht dat de onderhavige overeenkomst nietig is op grond van bedrog c.q. dwaling. [Erflater B] heeft de vordering in reconventie bestreden. Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 9 juli 1993 de voorwaardelijk in reconventie ingestelde vordering had afgewezen en in conventie een comparitie van partijen had gelast, welke comparitie vervolgens ook is gehouden, heeft zij bij eindvonnis van 21 januari 1994 de vordering van [erflater B] afgewezen. Tegen deze vonnissen heeft [erflater B] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 8 november 1995 heeft het Hof [erflater B] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het vonnis van 9 juli 1993, en een comparitie van partijen gelast om inlichtingen te verkrijgen en een vereniging te beproeven. Bij tussenarrest van 13 november 1996 heeft het Hof, nadat de comparitie was gehouden en [erflater B] zijn vordering tot ƒ 84.611,86 met rente had vermeerderd, [erflater A] toegelaten door getuigen te bewijzen, dat destijds in verband met de onderhavige borgstelling de afspraak is gemaakt, dat het risico, dat [betrokkene] zijn verplichtingen jegens [erflater B] uit hoofde van koop niet zou nakomen, tussen [erflater B] als crediteur en [erflater A] als borg aldus zou worden verdeeld, dat [erflater A] zou zijn bevrijd zodra [betrokkene] ƒ 150.000,-- zou hebben betaald. Nadat het Hof bij een volgend tussenarrest van 10 juni 1998 had geoordeeld dat het bewijs niet was geleverd en voorts een comparitie van partijen had gelast, welke comparitie ook is gehouden, heeft het Hof bij eindarrest van 24 november 1999, het eindvonnis van 21 januari 1994 vernietigd en [erflater A] veroordeeld om aan [erflater B] te voldoen een bedrag van ƒ 84.611,86, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 77.439,82 vanaf 11 februari 1988 en over ƒ 7.172,04 vanaf 28 augustus 1992, alles tot de dag der voldoening, daarbij het aan rente meer gevorderde afwijzend. Het eindarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het eindarrest van het Hof heeft eiseres tot cassatie - hierna: [eiseres] - als enige erfgenaam van de inmiddels op 11 december 1999 overleden [erflater A] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de niet verschenen erfgenamen van de eerder overleden [erflater B] - hierna: de erven [erflater B] - is verstek verleend. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 28 november 2001 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven [erflater B] begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 februari 2002.