Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6170

Datum uitspraak2001-03-30
Datum gepubliceerd2001-11-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/3626
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / vrijheidsontneming / staatloos. Aansluitend bij uitspraak AWB 01/21300, rechtbank Haarlem, 29 juni 2001, inzake de huidige vorm van vrijheidsontneming in het Grenshospitium Amsterdam, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van de jonge kinderen door plaatsing van eisers en hun kinderen van zes en acht jaar in het grenshospitium Amsterdam. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat uit medische verklaringen blijkt dat de kinderen klachten krijgen ten gevolge van de vrijheidsontneming en dat eisers staatloos en documentloos zijn en van Palestijnse afkomst, zodat niet de verwachting bestaat dat deze wijze van vrijheidsontneming van slechts korte duur zal zijn. Een overgangstermijn wordt gegund voor wijziging in de wijze van tenuitvoerlegging. Het beroep is ongegrond voorzover gericht tegen de oplegging van maatregel ex artikel 6, gegrond voor zover gericht tegen de wijze van tenuitvoerlegging.


Uitspraak

UITSPRAAK ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.: AWB 00/3626 VRWET H UITSPRAAK ex artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van: A, geboren op [...] 1971, van Iraanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. B. Werink, advocaat te Groningen, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.W. Scheltema, advocaat te Den Haag. ------------------------------------------------------------------------------- 1 ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1.1 Eiser verblijft sedert 6 maart 1999 in Nederland. Op 6 maart 1999 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 17 mei 1999, aan eiser uitgereikt op 20 mei 1999, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft op 11 juni 1999 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 7 maart 2000 het bezwaarschrift ongegrond verklaard. 1.2 Bij beroepschrift van 3 april 2000 heeft eiser tegen deze laatste beschikking beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 februari 2001. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2 OVERWEGINGEN 2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. De onderbouwing van de aanvragen 2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvragen het volgende -voor zover hier van belang en samengevat- naar voren gebracht. Eiser is homoseksueel en had in Iran een vriend met wie hij al sinds 1992 een relatie had. De familie van zijn vriend was het niet eens met die relatie en de vader van eisers vriend had zijn vriend verboden contact met eiser te hebben. Desondanks gingen eiser en zijn vriend in het geheim door met hun ontmoetingen. In januari 1999 is eisers paspoort door de autoriteiten in beslag genomen. Eiser denkt dat de familie van zijn vriend daarvoor verantwoordelijk is zodat hij in de gaten gehouden zou kunnen worden tot het een en ander bewezen kon worden. Eiser had het voorval niet aan zijn vriend verteld om hem niet ongerust te maken. In verband met het feit dat de familie van eisers vriend in februari een tijdje weg zou zijn en pas op 19 februari 1999 terug zou komen, is eiser op 5 februari 1999 naar zijn vriend gegaan. Op 6 februari 1999 kwamen de ouders van eisers vriend echter onverwacht thuis en betrapten eiser en zijn vriend die aan het vrijen waren. Ze begonnen te schelden en ruzie te maken en wilden de politie op de hoogte brengen van de gebeurtenissen. Eiser is daarop naar het huis van zijn oma gevlucht. Hoewel in Iran formeel vier getuigen nodig zijn voor een veroordeling, is naar eiser stelt niet uitgesloten dat hij veroordeeld zal worden. Op de avond van 7 februari 1999 kwam zijn vader hem opzoeken en vertelde eiser dat men al voor hem thuis was geweest en dat hij vooral niet naar huis moest komen omdat hij anders de kans liep gestenigd te worden. Eiser vermoedt dat de familie van zijn vriend de autoriteiten heeft ingelicht daar de Pasdaran al zo snel daarna zijn huis heeft doorzocht. Na betaling van $ 5000 aan ene Khaled is eiser via Dubai naar Nederland gevlucht. De bestreden beschikking en de standpunten van partijen 2.3 Verweerder heeft zich in de beschikking in primo, waarnaar in de bestreden beschikking wordt verwezen en die als herhaald en ingelast wordt beschouwd, op het standpunt gesteld dat er geen enkel vermoeden bestaat dat eiser in zijn land van herkomst gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het niet aannemelijk is dat de autoriteiten het paspoort van eiser hebben opgehaald en vervolgens niet kenbaar hebben gemaakt waarom het in beslag was genomen. Eiser vermoedt slechts dat het paspoort in beslag is genomen vanwege zijn relatie met een man. Verder heeft eiser van het moment van inbeslagname begin januari 1999 tot 6 februari 1999 van de autoriteiten geen problemen ondervonden die duiden op een op eiser gerichte negatieve belangstelling van de autoriteiten. Niet gebleken is dat eisers vader problemen van de autoriteiten heeft ondervonden doordat eiser na het incident niet thuis was, noch dat hij door hen is verhoord en meegenomen. Verweerder acht, wat er verder ook zij van de verklaringen van eiser, niet aannemelijk dat eiser op grond van de door hem afgelegde verklaringen vervolgd zal worden in zijn land van herkomst. Uit het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998 blijkt immers dat homoseksualiteit kan worden bewezen door getuigenis van vier rechtschapen mannen op grond van eigen waarneming, die in onderhavige situatie niet aanwezig waren. Verder blijkt uit eerder bedoeld ambtsbericht dat ten aanzien van homoseksualiteit geen sprake is van een actief vervolgingsbeleid in Iran. Recente strafrechtelijke vervolgingen louter wegens homoseksuele gedragingen, inclusief veroordelingen op basis van eigen inzicht van de rechter zijn niet bekend. Indien klachten bij de rechter binnenkomen wordt er bij de partijen op aangedrongen de zaak te schikken. Niet zelden wijst de rechter daarbij op de zware bewijslast (vier getuigen) en de mogelijke consequenties (tachtig zweepslagen) indien de bewering niet kan worden bewezen. In de bestreden beschikking heeft verweerder in aanvulling op de beschikking in primo nog naar voren gebracht dat uit het op 28 januari 2000 uitgebrachte individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat het door eiser in bezwaar ter ondersteuning van zijn relaas overgelegde arrestatiebevel niet authentiek is, omdat het niet is opgemaakt op een wijze die overeenkomt met de praktijk die in Iran gangbaar is voor dergelijke documenten. Het feit dat eiser zijn asielmotieven adstrueert met een niet-authentiek document doet volgens verweerder in ernstige mate afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers relaas. 2.4 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij uiteen heeft gezet hoe hij aan het document is gekomen, namelijk via familieleden door middel van het betalen van steekpenningen aan een persoon. Daaruit volgt dat het niet onmogelijk is dat een persoon een niet authentiek stuk heeft vervaardigd. Eiser weet dat niet, maar is van mening dat hem dit niet mag worden tegengeworpen. Voorts meent eiser dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd doordat niet op de inhoud van zijn bezwaarschrift is ingegaan, maar dat slechts gesteld wordt dat er niets nieuws zou zijn aangevoerd. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift echter uiteen gezet waarom zijn verhaal wel geloofwaardig is en waarom hij wel degelijk heeft te vrezen voor vervolging. Zo heeft hij aanvullend gemeld dat zijn ouders de eigendomsakte van hun huis als borg aan de autoriteiten moesten geven om te bewerkstelligen dat eiser zich zou melden bij de autoriteiten. Eiser blijft bij zijn verhaal en is van mening dat verweerder de situatie in Iran onderschat en dat er veel te gemakkelijk geconcludeerd is dat de Minister van Buitenlandse Zaken over alle informatie over vervolging beschikt, terwijl er veel meer gebeurt dan in het Westen bekend is. In aanvulling op de gronden van zijn beroepschrift heeft eiser nog naar voren gebracht dat hij een tweede document uit Iran heeft kunnen krijgen waaruit blijkt dat hij vervolgd wordt wegens sodomie. Verder heeft hij medegedeeld dat zijn vader overleden is ten gevolge van martelingen. Hiervoor beschikt eiser over vele bewijsstukken zoals foto's, diverse officiële stukken en een krantenbericht met daarin de overlijdensadvertentie. Eiser heeft in dit verband een overlijdens-akte en een document van het Gerechtelijk Laboratorium overgelegd. 2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen standpunt gehandhaafd. Wettelijk kader 2.6 Eiser legt aan de aanvragen en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland als vluchteling dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. 2.7 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan, onder meer indien zij is gegrond op omstandigheden ten tijde van de bestreden beschikking die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating kon bestaan. 2.8 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 2.9 Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). Beoordeling van het beroep 2.10 Ten aanzien van het beroep, voorzover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank het volgende. 2.11 Met betrekking tot de geloofwaardigheid van eisers relaas overweegt de rechtbank als volgt. Allereerst stelt de rechtbank vast dat een vals arrestatiebevel is overgelegd, zodat aan eisers relaas met betrekking tot dat bevel geen geloof kan worden gehecht. Tevens stelt de rechtbank vast dat eisers stelling in beroep dat zijn vader ten gevolge van martelingen is overleden onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Uit de overgelegde stukken volgt welliswaar dat de vader van eiser is overleden ten gevolge van een hersenschudding, maar hieruit volgt nog niet dat die hersenschudding een gevolg was van martelingen. Desalniettemin kan, in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, hieraan niet de consequentie worden verbonden dat geen geloof kan worden gehecht aan de rest van het vluchtverhaal van eiser. Eisers relaas ten aanzien van zijn geaardheid en de betrapping van hem en zijn vriend komt de rechtbank namelijk wel geloofwaardig voor, nu eiser dienaangaande tijdens het nader gehoor en ter zitting consistente en voldoende gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd. 2.12 Vervolgens doet de vraag zich voor of het geloofwaardige gedeelte van het relaas dat betrekking heeft op eisers geaardheid en de betrapping voldoende grond biedt om aan te nemen dat eiser heeft te vrezen voor vervolging. De rechtbank schat het risico op vervolging van eiser op grond van zijn geaardheid anders in dan verweerder. Hoewel uit het feit dat eisers paspoort is ingenomen niet direct blijkt dat eiser op grond van zijn geaardheid in de negatieve belangstelling van de Iraanse authoriteiten stond, kan naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden uitgesloten dat eiser bij terugkeer zal worden vervolgd op grond van zijn geaardheid. Zoals eiser terecht stelt, volgt uit meerdere ambtsberichten met betrekking tot Iran dat voor een veroordeling op die grond de getuigenis van vier mannen geen absoluut vereiste is, nu ook (bijvoorbeeld) het eigen inzicht van de Sharia-rechter tot veroordeling kan leiden. Daarnaast volgt uit het feit dat van een actief vervolgingsbeleid geen sprake is nog niet dat eiser gevrijwaard zal zijn van vervolging. Immers, gelet op het relaas van eiser, valt geenszins uit te sluiten dat op instigatie van de ouders van zijn vriend, vervolging zal plaatsvinden. Nu verweerder voornoemde aspecten heeft miskend, is de rechtbank van oordeel dat aan de bestreden beschikking een motiveringsgebrek kleeft op grond waarvan de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt. 2.13 Het beroep is mitsdien gegrond. 2.14 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in bovengenoemd besluit vastgesteld op ƒ 1420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. 2.15 De rechtbank zal tevens met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- aan eiser dient te vergoeden. 3 BESLISSING De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking; 3.2 draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak; 3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen; 3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. P. Boelhouwer als griffier. De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen. afschrift verzonden op: 5 april 2001 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.