Jurisprudentie
AD6225
Datum uitspraak2002-03-26
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03692/00
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03692/00
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 03692/00
Mr Machielse
Zitting: 13 november 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Bij arrest van 19 september 2000 is verzoeker door het gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het hem onder 1. primair, subsidiair, meer subsidiair, nog meer subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde en veroordeeld ter zake van 1. uiterst subsidiair "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen" tot een gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. M.E. de Meijer, advocaat te Amsterdam, cassatieberoep ingesteld. Mr. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage en mr. De Meijer voornoemd hebben bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Ik bespreek allereerst het derde middel dat de klacht bevat dat de (in de aanvulling op het verkorte arrest verbeterde) bewezenverklaring onbegrijpelijk is.
3.2. Ten laste van verzoeker is in het verkorte arrest bewezenverklaard dat hij
"op 12 juni 1999 te Rijswijk, met een ander, op een openbare weg, openlijk met verenigde krachten geweld heeft gepleegd tegen een persoon, genaamd [verdachte] of tegen een goed, te weten tegen het lichaam van de overleden [verdachte] voornoemd, welk geweld bestond uit het schoppen tegen diens (dode) lichaam."
3.3. De aanvulling op het verkorte arrest houdt - naast de door het hof gebezigde bewijsmiddelen - in dat het hof heeft verzuimd in de bewezenverklaring het woord "overleden" tussen haken te zetten en dat die omissie in de aanvulling hersteld wordt.
3.4. De steller van het middel doet het voorkomen alsof het plaatsen tussen haken van het woord "overleden" de mogelijkheid openlaat dat B nog niet was overleden, waardoor een ongerijmdheid zou bestaan. Openlijke geweldpleging tegen een nog niet overleden persoon zou dan geweldpleging tegen een goed zijn. Ik meen evenwel dat een andere uitleg aangewezen is en dat het tussen haken plaatsen niet meebrengt dat er zou moeten worden gelezen "al dan niet overleden". Het plaatsen tussen haken ontkracht niet de betekenis van de daardoor omvatte aanduiding. Als ik zeg: "de (vrouwelijke) advocaat", zal niemand meen ik daarin lezen dat volgens mij de advocaat ook van het mannelijk geslacht kan zijn geweest. Ook is duidelijk dat met de aanduiding "een (presbyteriaanse) geestelijke" niet een katholieke pastoor kan zijn bedoeld maar een geestelijke, en wel een presbyteriaanse, of dat met de woorden "de (knappe) prins" niet ook een Lombrosotype van koninklijken bloede bedoeld kan zijn. De stellers van het middel geven blijk van een verkeerde lezing van de gecorrigeerde bewezenverklaring.
3.5. Een andere vraag is of het aan het hof was toegestaan deze correctie in de aanvulling van het verkort arrest uit te voeren.
Uw Raad heeft beslist dat het niet is toegestaan om in de aanvulling op het verkorte arrest alsnog vrij te spreken van iets wat in het arrest is bewezenverklaard.(1) In een dergelijke zaak zal, aldus rechtsoverweging 3.3. van het genoemde arrest, derhalve moeten worden uitgegaan van de bewezenverklaring die in het verkorte arrest is opgenomen. In de zaak die tot het evengenoemde arrest heeft geleid had het hof ten onrechte de diefstal van een hangslot bewezenverklaard. Uw Raad kon de bewezenverklaring vervolgens verbeterd lezen, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon blijken dat verzoeker dat feit had begaan.
3.6. Een correctie op een bewezenverklaring die een strafverzwarende omstandigheid schrapt zoals in NJ 2000,548, verandert de strafrechtelijke betekenis van het bewezene. Dat kan van de onderhavige correctie niet worden gezegd. Het voordeel van een strenge opvatting, die geen enkele wijziging van de bewezenverklaring meer toelaat, is de duidelijkheid. Een misslag of verschrijving in de bewezenverklaring in het verkorte vonnis of arrest zal in geen geval anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel en daarop volgende vernietiging kunnen worden geëcarteerd. Deze duidelijke opvatting vindt steun in de in een ander arrest van Uw Raad geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis:
"(. .) Zoals hiervoor bij de mate van uitwerking al is aangegeven, zal het verkorte vonnis moeten voldoen aan alle wettelijke vereisten, behoudens de opsomming en de weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen. Het vonnis kan alleen op dit punt worden aangevuld. (...) Dit impliceert dat de tekst voor alle overige onderdelen reeds bij het wijzen van het verkorte vonnis definitief vastligt en wijziging dus niet meer toegelaten zal zijn". (Kamerstukken II 1994-1995, 23989, nr. 3, pagina 7)(2)
Een andere, soepele opvatting is ook mogelijk en wel een die aanneemt dat misslagen, schrijffouten et cetera, die niet de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde veranderen, wel in de aanvulling moeten kunnen worden verbeterd. Het voordeel van die opvatting is dat ook in zaken waarin geen rechtsmiddel meer openstaat toch snel duidelijkheid kan worden geschapen zonder een nieuwe rechtsgang.
Ik voel wel voor een wat soepel standpunt omdat de procedure om tot correctie van een duidelijke misslag in de bewezenverklaring te komen volgens het stricte standpunt wel erg omslachtig en soms niet eens begaanbaar is.
Maar wat daarvan ook zij, in de ene noch in de andere opvatting heeft het middel kans van slagen. In de stricte opvatting zou Uw Raad de correctie, nu in de aanvulling gedaan, als non-existent kunnen beschouwen en die vervolgens eigenhandig kunnen uitvoeren, waarna kan worden geconstateerd dat het middel, zoals ik hiervoor aangaf, van een verkeerde uitleg uitgaat. Ook zou Uw Raad die correctie achterwege kunnen laten omdat de misslag niet erg "kennelijk" is, waardoor de bewezenverklaring blijft zoals zij was en aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
In de ruime opvatting kan Uw Raad ermee volstaan te overwegen dat het middel blijk geeft van een verkeerde lezing van de gecorrigeerde bewezenverklaring.
3.6. Het derde middel faalt dus (hoe dan ook).
4.1. Het eerste middel klaagt erover dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een lijk is aan te merken als een goed in de zin van artikel 141 Sr, althans dat het hof dat oordeel ongenoegzaam heeft gemotiveerd.
4.2.1. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard het feit zoals onder 3.2. omschreven.
4.2.2. Met betrekking tot een ter terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2000 gevoerd verweer heeft het in het verkorte arrest het volgende overwogen:
"7. Dient het (overleden) slachtoffer te worden aangemerkt als een goed in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht?
De raadsvrouwe van de verdachte heeft ten aanzien van het uiterst subsidiair tenlastegelegde - kort samengevat - als verweer gevoerd dat, nu overleden personen noch als "personen" noch als "goederen" in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht kunnen worden gekwalificeerd en in de onderhavige zaak niet kan worden vastgesteld of het slachtoffer [betrokkene] ten tijde van de aan de verdachte tenlastegelegde openlijke geweldpleging nog leefde, reeds op die grond geen veroordeling terzake van dit misdrijf kan volgen.
Bij de uitleg van het begrip "goederen" in het Wetboek van Strafrecht dient naar 's hofs oordeel, nu in het Wetboek van Strafrecht zelf geen algemene definitie van dit begrip is opgenomen, in beginsel aansluiting te worden gezocht bij de omschrijving van het begrip "zaken" in artikel 3:2 van het Burgerlijk Wetboek, te weten de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (zie Hoge Raad 14 april 1998, NJ 1998, 662), indien en voorzover tenminste de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende wetsbepaling dan wel de strekking van die wetsbepaling niet meebrengt dat het daarin voorkomende begrip "goederen" ruimer dan wel enger moet worden opgevat.
Artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (oud) strekt ertoe strafbaar te stellen het openlijk in groepsverband geweld plegen tegen een bepaald object in verband met de daaruit voortvloeiende schending van de openbare orde. Van een object als bedoeld in artikel 141 van het wetboek van Strafrecht (oud) - personen of goederen - moet derhalve als een wezenlijke eigenschap worden beschouwd dat door degene die openlijk in groepsverband tegen dat object geweld pleegt de openbare orde wordt geschonden. Als "goederen" in de zin van genoemde wetsbepaling dienen daarom volgens het hof te worden aangemerkt: alle voor openlijk in groepsverband gepleegd geweld vatbare stoffelijke objecten. Een op straat liggend persoon, die door toedoen van eerdere geweldpleging net is overleden, valt naar 's hofs oordeel onder deze omschrijving."
4.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het slachtoffer reeds door anderen zeer zwaar was verwond en - minstgenomen - stervende op straat lag op het moment dat verzoeker en zijn mededader, kort na het eerder uitgeoefende geweld, het bewezenverklaarde schoppen van het slachtoffer hebben begaan. Het hof heeft niet kunnen vaststellen op welk moment precies de dood is ingetreden en heeft daarom bewezenverklaard dat het slachtoffer op het moment dat verzoeker en zijn mededader hun portie geweld op hem uitoefenden ofwel reeds was overleden ofwel op het punt stond het leven te laten.(3)
4.4. De stellers van het middel betogen dat een lijk noch een goed noch een persoon in de zin van artikel 141 Sr (oud) is.(4) Daarvoor voeren de stellers argumenten aan die uiteenvallen in twee groepen.(5) In de eerste plaats worden wetshistorische argumenten met betrekking tot de strekking van art.141 Sr in stelling gebracht die hierop neerkomen dat een goed - om onder het bereik van artikel 141 Sr te vallen - aan een ander moet toebehoren en dat een lijk aan dat vereiste niet voldoet. Daarnaast wijzen de stellers van het middel op het bestaan van artikelen die in het bijzonder gedragingen ten aanzien van lijken strafbaar stellen. Nu bij die artikelen niet ook de lijkschennis is strafbaar gesteld heeft de wetgever klaarblijkelijk niet de bedoeling gehad om dergelijk gedrag strafbaar te stellen. Dat brengt, aldus de stellers van het middel, met zich mee dat verzoekers gedragingen niet onder het bereik van een ander artikel van het Wetboek van Strafrecht kan worden gebracht.
4.5. De op art.141 Sr toegesneden wetshistorische argumenten vangen aan met te wijzen op artikel 440 Code Pénal (oud):
"Tout pillage, tout dégât de denrées ou marchandises, effets, proriétés mobilières, commis en réunion ou bande et à force ouverte, sera puni des travaux forcés à temps; chacun de coupables sera de plus condamné à une amende de deux cents francs à cinq mille francs." (6)
4.6. Artikel 440 Code Pénal stelde de plundering en vernieling van koopwaren en etenswaren strafbaar en maakte deel uit van de derde titel van Hoofdstuk II "Crimes et délits contre les propriétés" van de Code Pénal. Zodoende verschilt het artikel sterk van ons artikel 141 Sr dat weliswaar afstamt van artikel 440 CP maar waarmee de wetgever zich toch in zekere zin van artikel 440 CP heeft verwijderd. Artikel 141 Sr is immers opgenomen in de titel betreffende misdrijven tegen de openbare orde en betreft niet alleen de geweldpleging tegen - algemeen omschreven - goederen, maar ook tegen personen. Daardoor heeft het artikel een wezenlijk ander - ook uitgebreider - karakter gekregen dan artikel 440 CP, waar, vanzelfsprekend, de eigendomsbescherming veel sterker op de voorgrond treedt dan in ons art. 141 Sr.(7)
4.7. Dat neemt niet weg dat uit de wetsgeschiedenis van art.141 Sr wel valt af te leiden dat indertijd aan de Minister voor ogen stond dat de goederen aan een ander zouden moeten toebehoren om onder het bereik van dit artikel te vallen.
Minister Modderman heeft immers destijds bij de behandeling van het wetsvoorstel - in antwoord op de vraag of in de delictsomschrijving niet moest worden opgenomen dat goederen aan een ander moesten toebehoren -de opmerking gemaakt dat de advocaat van een persoon die van openlijke geweldpleging tegen eigen persoon of goed wordt beschuldigd "een wel zeer dankbare taak" zou hebben.(8) En in de Memorie van Toelichting wordt er gewag van gemaakt dat artikel 141 niet louter de openbare orde moet beschermen maar ook de veiligheid van personen en eigendommen.(9) Zo beschouwd, is artikel 141 Sr een aanvulling op art. 350 Sr, waar als extra - strafverzwarend - element bijkomt dat het geweld met verenigde krachten is gepleegd en openlijk.(10)
4.8. Het komt mij echter voor dat het belang van de bescherming van de openbare orde tegen geweldsuitoefening te allen tijde op de voorgrond staat in artikel 141 Sr. Het artikel strekt er in de eerste plaats toe de samenleving te beschermen tegen de aanblik van openlijk uitgeoefend geweld tegen personen of goederen. Ik acht het dan ook verdedigbaar dat naarmate het geweld waarmee men geconfronteerd wordt shockerender, groffer is, het aspect van de eigendomsbescherming steeds verder naar de achtergrond verdwijnt.(11) Het behoeft geen betoog dat het schoppen tegen een lijk een zeer schokkende vorm van geweld is. En wel zó schokkend dat de vraag of een stoffelijk overschot aan iemand kan toebehoren en zoja aan wie dan, volledig naar de achtergrond verdwijnt. Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat dergelijk gedrag niet strafbaar zou zijn, als in een casus als de onderhavige dat geweld werd uitgeoefend door een nabestaande van de overledene.
Ik laat maar daar dat het in de onderhavige zaak - waar het slachtoffer misschien juist was overleden -voor een buitenstaander niet direkt duidelijk zal zijn geweest of het slachtoffer nog leefde of reeds was overleden. En als art. 141 Sr zijn bestaansrecht dankt aan het schokeffect dat uitgaat van onverholen geweld tegen personen of goederen is de indruk die het geweld maakt belangrijker voor het misdrijf dan de achteraf vastgestelde mogelijkheid dat de persoon tegen wie het geweld werd uitgeoefend reeds was overleden.
4.9. Ik wijs op HR NJ 1997, 88 waarin de vraag centraal stond of het bekladden van grafstenen met racistische leuzen geweld oplevert in de zin van art. 141 Sr. Die vraag beantwoordde Uw Raad bevestigend. Mijn ambtgenoot Fokkens verwoordde het in zijn conclusie vóór genoemd arrest aldus:
"Kortom, handelingen die geschikt zijn om het betreffende rechtsgoed aan te tasten, leveren geweld tegen dat rechtsgoed op.(...) Voor geweld in de zin van art. 141 Sr is nodig dat de handelingen die het rechtsgoed (integriteit van personen en goederen) in gevaar brengen, zodanig zijn dat de openbare orde erdoor wordt verstoord. Het bekladden en bespuiten van grafstenen met tectyl valt onder art. 350 Sr, het vernielen of beschadigen van goederen. In die zin is er sprake van geweld tegen goederen. Het gaat tevens om een vorm van geweld die zeer schokkend is voor eventuele omstanders die daarvan getuige zijn, zodat het geweld van dien aard is dat daardoor de openbare orde wordt verstoord."
4.10. Het oordeel van het hof dat voor de definitie van "goed" in art. 141 Sr het belang van de bescherming van de openbare orde voorop staat en dat derhalve niet van belang is of vastgesteld kan worden dat het lijk aan een ander toebehoorde dan aan verzoeker, getuigt, in het licht van het voorgaande, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 's Hofs oordeel dat een lijk een stoffelijk object, vatbaar voor menselijke beheersing, is, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.(12) Ik merk nog op dat het middel daar ook niet over klaagt.
4.11. Terzijde merk ik op dat ook in civielrechtelijk opzicht de nabestaanden een zekere beschikkingsmacht hebben over het stoffelijk overschot van hun overleden familielid of levenspartner. Ik wijs met name op artikel 11 van de Wet op de orgaandonatie, waarin is voorzien dat onder bepaalde voorwaarden de nabestaanden toestemming kunnen geven voor het verwijderen van organen uit het lichaam van hun overleden familielid.(13) Ook valt te wijzen op artikel 67, derde lid van de Wet op de lijkbezorging, waar is voorzien dat nabestaanden toestemming kunnen geven voor ontleding van een lijk in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs.
Iets anders is of een lijk vatbaar is voor verhandeling in het zakelijk verkeer. De stellers van het middel merken terecht op dat het maatschappelijk onwenselijk zou zijn als een lijk verkocht of verhuurd zou kunnen worden en ik meen dan ook dat civielrechtelijk een lijk geen verhandelbaar goed is. Dat brengt echter nog niet mee dat een lijk geen goed in strafrechtelijke zin zou kunnen zijn en ook niet dat de door het hof gebezigde definitie van "goed" onjuist zou zijn. Het materiële strafrecht kent immers een autonoom begrippenstelsel waarbinnen aan begrippen die ook in civilibus gehanteerd worden een andere dan de civielrechtelijk gebruikelijke betekenis gegeven kan worden.(14) Dat laatste laat echter onverlet dat de strafrechter bij de uitleg van een in de strafwet voorkomend begrip te rade kan gaan bij de burgerrechtelijke uitleg daarvan.
4.12. De geschiedenis van art.141 Sr noch de strekking ervan staat er naar mijn mening aan in de weg om art.141 Sr ook toe te passen op geweld dat jegens een menselijk stoffelijk overschot wordt uitgeoefend.
4.13. Ik kom toe aan bespreking van een wetssystematisch argument dat door de stellers van het middel wordt aangedragen: de titel betreffende misdrijven tegen de openbare orde kent een aantal delicten ten aanzien van lijken en hun laatste rustplaats, daaronder begrepen art. 150 Sr, waar kort gezegd, is strafbaar gesteld het wederrechtelijk wegnemen van een lijk. Nu de wetgever daarbij niet een bepaling heeft opgenomen die lijkschennis strafbaar stelt, heeft de wetgever zo een strafbaarstelling kennelijk niet gewild en kan dergelijk gedrag ook niet onder het bereik van een ándere strafbaarstelling worden gebracht.
4.14. Dit argument acht ik niet steekhoudend: uit de ontstaansgeschiedenis van de betreffende artikelen blijkt niet dat de wetgever het oog heeft gehad op een uitputtende en exclusieve opsomming van alle misdragingen ten aanzien van stoffelijke overschotten van mensen. De opmerking van de Commissie met betrekking tot het samenbrengen van diverse strafbare gedragingen in één wetboek noopt ook niet tot die conclusie. Die opmerking ziet immers louter op het voorkomen van een verstrooiing van misdrijven die een zelfde rechtsgoed schenden over diverse wetten.
Evenmin kan ik aan de wetsgeschiedenis enig argument ontlenen voor de stelling dat de wetgever aan het begrip goed in art. 141 Sr een beperkte betekenis heeft toe willen kennen en daaronder niet mede een lijk heeft wíllen begrijpen.(15)
4.15. In die zin lees ik ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Van Dorst vóór HR NJ 1996, 263. Daarin schrijft hij immers dat er weliswaar geen aparte strafbaarstelling van lijkschennis in ons wetboek is opgenomen, maar dat dergelijk gedrag zijns inziens wellicht wel te brengen zou zijn onder de strafbaarstelling van art 350 Sr, de zaaksbeschadiging of vernieling. Daarbij verwijst hij ook naar aant. 6 op artikel 150 Sr in N/L/R, waarin wordt opgemerkt dat met de term "aan een ander toebehoren" naast eigendom ook andere gevallen van zeggenschap over of overwegend, met name ook ideëel, belang bij enig object is bedoeld, weshalve het niet onmogelijk wordt geacht dat een lijk gestolen of beschadigd kan worden.
4.16. Artikel 150 Sr verdient in dit verband nadere aandacht. Dit artikel stelt strafbaar degene die "opzettelijk en wederrechtelijk een lijk opgraaft of wegneemt of een opgegraven of weggenomen lijk verplaatst of vervoert".
Het oorspronkelijk regeringsontwerp stelde in artikel 162 strafbaar degene die, "buiten de gevallen bij de wet toegelaten, een begraven lijk opgraaft of wederregtelijk een lijk van eene begraafplaats of uit een lijkenhuis wegneemt of op opzettelijk zoodanig opgegraven of weggenomen lijk verplaatst of vervoert". Op voorstel van de Commissie werd het artikel geredigeerd zoals het thans luidt. De Minister van Justitie verzette zich niet tegen deze wijzigingen, waarbij hij opmerkte:
"Art. 162 drukt, in de gewijzigde redactie, met minder woorden meer uit. Ook het wederrechtelijk weghalen van een lijk uit het sterfhuis valt thans onder het artikel."
Ik trek daaruit de conclusie dat deze strafbaarstelling vooral ziet op de wegneming van een lijk van enkele specifieke plaatsen en dat niet is beoogd het wegnemen van een lijk afzonderlijk strafbaar te stellen, nu dat niet onder het bereik van artikel 310 Sr zou kunnen vallen, omdat het lijk niet aan een ander kan toebehoren.
4.17. De stellers van het middel doen het voorkomen dat de wetgever een discrepantie ontwaarde tussen het wegnemen van een goed in de zin van art.310 Sr en het wegnemen van een lijk in de zin van art.150 Sr. Zij verwijzen daartoe naar de wetsgeschiedenis en meer bepaald naar het Verslag van de Eerste Kamer. Zij maken daaruit op dat de wetgever kennelijk alle strafbare handelingen ten aanzien van lijken heeft willen samenvatten in de artikelen 148 t/m 151 Sr.
Zij hebben evenwel over het hoofd gezien wat de regering antwoordde op de kritiek van de Eerste Kamer:
"Overigens, zoo de grafschennis geschiedt met het, meest gewone, oogmerk, om zich iets toe te eigenen, dan zijn ook de bepalingen omtrent diefstal toepasselijk."(16)
Ik maak hieruit op dat zich naar de mening van de wetgever een geval van samenloop zal voordoen als een andere strafbepaling voor toepassing in aanmerking komt naast de strafbepalingen van de artikelen 148 t/m 151 Sr. Ik zie daarom geen grond waarom deze artikelen exclusieve werking zouden hebben in die zin dat zij een uitputtende opsomming zouden geven van strafbaar gedrag ten aanzien van een menselijk stoffelijk overschot waardoor art.141 Sr zou worden uitgeschakeld.(17)
4.18. Het eerste middel faalt dus.
5.1. Resteert bespreking van het tweede middel. Dat klaagt erover dat de bewijsmiddelen innerlijk tegenstrijdig zijn, danwel dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is voor zover inhoudende dat het feit is gepleegd op 12 juni 1999.
5.2. Het middel faalt naar mijn mening. Het hof heeft klaarblijkelijk het meeste belang gehecht aan de verklaring van verzoeker, inhoudende dat hij op 12 juni 1999 het café heeft verlaten en in de richting van het slachtoffer is gelopen en vlakbij hem heeft gestaan (bewijsmiddelen 1 en 2, AM) De verklaring van mededader [mededader] (bewijsmiddel 3, AM) dat zij op 11 juni 1999 omstreeks 22.30 uur bij het café aankwam zegt niets over het moment dat zij het café weer heeft verlaten, behalve dat dat tijdstip na 22.30 uur moet hebben gelegen. Ook de andere gebezigde verklaringen zijn voor wat het tijdstip betreft niet met elkaar of met de genoemde bewijsmiddelen in tegenspraak. De onder 4 opgenomen getuigenverklaring houdt in dat de getuige omstreeks 00.30 uur in bed lag en even later "iets" op straat zag liggen en daar een man en een vrouw stonden. En als bewijsmiddel 5 is gebezigd de verklaring van een getuige, inhoudende dat "op de bewuste avond" een groep, waaronder verzoeker en zijn mededader, ging rennen, in de richting van de straat waar het slachtoffer is aangetroffen. "De bewuste avond" kan immers zeer wel ook de nachtelijk uren omvatten. Tevens sluit die tijdsaanduiding niet uit dat verdachte vóór middernacht naar de Citerstraat is gerend waar hij, naar eigen zeggen, na middernacht het geweld heeft gepleegd.
5.3. Het middel faalt dus en leent zich naar mijn mening voor de zogenaamde 101a Ro-afdoening.
6. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 HR NJ 2000, 548.
2 HR NJ 2001, 182.
3 Het hof heeft naar mijn mening terecht verzoeker vrijgesproken van openlijke geweldpleging, terwijl dat geweld de dood ten gevolge heeft, nu daarvoor vereist is dat het door verzoeker zelf uitgeoefende geweld de dood veroorzaakt moet hebben, vgl. HR NJ 1990,637, m.nt. GEM.
4 Het artikel is gewijzigd bij wet van 25 april 2000, Stb. 2000, 173, in werking getreden op 12 mei 2000. Zie voor uitvoerige beschouwingen over die wijziging: K. Rozemond, "Waar ligt de grens van de openlijke geweldpleging?",DD 31 (2001), afl. 8, pag. 808 e.v.
5 Aangezien het hof er evenmin vanuit is gegaan dat een stoffelijk overschot nog een persoon is in de zin van art. 141 Sr zien die argumenten louter op de vraag of te dezen sprake is van een goed.
6 Ontleend aan M. Schooneveld, Het Wetboek van Strafrecht, vierde uitgave, bewerkt door Van Hamel en Noyon, 1876.
7 Zie Wedzinga, Openlijke geweldpleging, pag. 31 en 105.
8 Smidt, deel II, pag. 93.
9 Smidt, deel II, pag 90. Anderzijds vangt diezelfde MvT , met betrekking tot de vijfde titel, Misdrijven tegen de openbare orde, aan met de volgende zin: "De misdrijven die regtstreeks noch tegen de veiligheid van den staat, noch tegen de handelingen zijner organen, noch tegen lijf of goed van eenig bepaald persoon gerigt zijn, maar gevaar opleveren voor het maatschappelijk leven en de natuurlijke orde der maatschappij verstoren, zijn in dezen titel vereenigd."
10 Zie De strafbaarheid der openlijke geweldpleging, in Naar eer en geweten (Remmelinkbundel).
11 Het is zelfs de vraag of openlijke geweldpleging ook niet gericht zal kunnen zijn tegen een res nullius. Als eengroep vandalen een auto vernielt die op straat staat geparkeerd is dat een aanslag op de openbare orde op straat, ook als de eigenaar van de auto juist tevoren afstand heeft gedaan van die auto.
12 Cfm. HR NJ 1998, 662; zie ook NJ 1995,635; NJ 1997, 574.
13 Wet van 24 mei 1996, Stb. 370 in werking getreden op 1 februari 1998, Stb. 42.
14 Zie H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, pag 9 e.v.
15 Vergelijk Wedzinga, o.c. pag. 106, die van mening is dat ook een dier en een huis goederen in de zin van artikel 141 zijn.
16 Smidt, Tweede Deel, 1881, p.100.
17 Het Duitse strafrecht kent wél een dergelijke exclusieve bepaling, § 168 StGB, waarin - kort gezegd - alle strafbare handelingen ten aanzien van lijken zijn samengebracht. Aan § 125, de Landfriedensbruch, een bepaling die zekere overeenkomsten met ons art. 141 Sr vertoont, komt dan ook in dit opzicht geen belang toe, nu dat artikel alleen de geweldpleging tegen goederen die eens anders eigendom zijn, strafbaar stelt.
Uitspraak
26 maart 2002
Strafkamer
nr. 03692/00
Ats/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 september 2000, nummer 22/001583-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage van 30 december 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair, subsidiair, meer subsidiair, nog meer subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mrs. M.E. de Meijer en J. Goudswaard, advocaten te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt erover dat de in de aanvulling op het verkorte arrest verbeterde bewezenverklaring zonder nadere motivering onbegrijpelijk is gemotiveerd.
3.2. Blijkens het bestreden arrest is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 12 juni 1999 te Rijswijk met een ander, op een openbare weg, openlijk met verenigde krachten geweld heeft gepleegd tegen een persoon, genaamd [betrokkene] of tegen een goed, te weten tegen het lichaam van de overleden [betrokkene] voornoemd, welk geweld bestond uit het schoppen tegen diens (dode) lichaam."
3.3. De aanvulling op het verkorte arrest houdt onder meer de volgende overweging in:
"Abusievelijk is verzuimd in de bewezenverklaring het woord "overleden", zoals dat ook is geschied met het woord "dode", tussen haakjes te plaatsen."
3.4. Aan de verdachte is, uiterst subsidiair, ten laste gelegd, voorzover hier van belang, dat
"hij op (...) 12 juni 1999 te Rijswijk (...) met een ander (...), op (...) een openbare weg, openlijk met verenigde krachten geweld heeft gepleegd tegen een persoon, genaamd [betrokkene] en/of tegen een goed, te weten tegen het hoofd en/of lichaam van de overleden [betrokkene] voornoemd, welk geweld bestond uit (...) het slaan en/of schoppen en/of stompen (op het (dode) lichaam en/of hoofd) van genoemde [betrokkene] (...)."
3.5. De steller van de tenlastelegging heeft daarmee klaarblijkelijk bedoeld dat het openlijk geweld heeft plaatsgevonden tegen hetzij een persoon, te weten de nog in leven zijnde [betrokkene], hetzij een goed, te weten het lichaam van de overleden [betrokkene]. Vervolgens vermeldt de tenlastelegging waarin dat geweld bestaan heeft: slaan, schoppen of stompen tegen het (dode) lichaam van genoemde [betrokkene]. In verband met de omstandigheid dat die feitelijke omschrijving van toepassing is zowel op het geweld tegen de levende persoon als op het geweld tegen de overledene is het woord 'dode' tussen haken geplaatst. Het woord 'overleden' in de tenlastelegging ziet evenwel slechts op het dode lichaam, in verband waarmee het niet tussen haken is geplaatst.
3.6. Nu het Hof, blijkens het onder 7 van het verkorte arrest overwogene, de tenlastelegging ook aldus heeft begrepen, leidt het vorenoverwogene tot het oordeel dat de plaatsing tussen haken door het Hof van het woord 'overleden' het gevolg is van een kennelijke vergissing. De Hoge Raad leest de aanvulling op het verkorte arrest met verbetering van die misslag, zodat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel houdt in dat de beslissing van het Hof op het verweer inhoudende dat een lijk niet kan worden aangemerkt als een 'goed' in de zin van art. 141 Sr, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende is gemotiveerd.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard als hiervoor onder 3.2 weergegeven.
4.3. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof het door de raadsvrouwe van de verdachte gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"7. Dient het (overleden) slachtoffer te worden aangemerkt als een goed in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht?
De raadsvrouwe van de verdachte heeft ten aanzien van het uiterst subsidiair tenlastegelegde - kort samengevat - als verweer gevoerd dat, nu overleden personen noch als "personen" noch als "goederen" in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht kunnen worden gekwalificeerd en in de onder-havige zaak niet kan worden vastgesteld of het slachtoffer [betrokkene] ten tijde van de aan de verdachte tenlastegelegde openlijke geweldpleging nog leefde, reeds op die grond geen veroordeling terzake van dit misdrijf kan volgen.
Bij de uitleg van het begrip "goederen" in het Wetboek van Strafrecht dient naar 's hofs oordeel, nu in het Wetboek van Strafrecht zelf geen algemene definitie van dit begrip is opgenomen, in beginsel aansluiting te worden gezocht bij de omschrijving van het begrip "zaken" in artikel 3:2 van het Burgerlijk Wetboek, te weten de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (zie Hoge Raad 14 april 1998, NJ 1998, 662), indien en voorzover tenminste de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende wetsbepaling dan wel de strekking van die wetsbepaling niet meebrengt dat het daarin voorkomende begrip "goederen" ruimer dan wel enger moet worden opgevat.
Artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (oud) strekt ertoe strafbaar te stellen het openlijk in groepsverband geweld plegen tegen een bepaald object in verband met de daaruit voortvloeiende schending van de openbare orde. Van een object als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (oud) - personen of goederen - moet derhalve als een wezenlijke eigenschap worden beschouwd dat door degene die openlijk in groepsverband tegen dat object geweld pleegt de openbare orde wordt geschonden. Als "goederen" in de zin van genoemde wetsbepaling dienen daarom volgens het hof te worden aangemerkt: alle voor openlijk in groepsverband gepleegd geweld vatbare stoffelijke objecten. Een op straat liggend persoon, die door toedoen van eerdere geweldpleging net is overleden, valt naar 's hofs oordeel onder deze omschrijving."
4.4. Art. 141, eerste lid, Sr luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen als volgt:
"Zij die openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie."
4.5. De eerste klacht van het middel houdt in dat het Hof heeft miskend dat art. 141 Sr mede beoogt - voorzover het gaat om geweld tegen goederen - het recht op eigendom te beschermen. In de toelichting op de klacht wordt aangevoerd dat niet duidelijk is aan wie een lijk in eigendom toebehoort en dat bij openlijke geweldpleging tegen een lijk derhalve niet gezegd kan worden dat het geweld is gepleegd tegen een 'goed' in de zin van art. 141 Sr.
4.6. Blijkens de bestreden overweging heeft het Hof geoordeeld dat onder 'goederen' in de zin van art. 141 Sr dienen te worden verstaan stoffelijke objecten die vatbaar zijn voor openlijk in groepsverband gepleegd geweld. Aldus oordelend heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat art. 141 Sr primair beoogt de openbare orde te beschermen en dat voorzover het gaat om geweldpleging tegen goederen bepalend is dat het gaat om stoffelijke objecten waarvan gezegd kan worden dat indien daartegen openlijk geweld wordt gepleegd de openbare orde is geschonden. De in de toelichting op de klacht betrokken stelling dat dit slechts het geval kan zijn indien vaststaat dat het desbetreffende object in eigendom toebehoort aan een ander dan de dader(s) vindt geen steun in het recht.
4.7. De tweede klacht komt erop neer dat de wetgever in de art. 148-151 Sr een uitputtende regeling heeft gegeven van strafbare handelingen met betrekking tot lijken en dat het niet mogelijk is andere gedragingen ten onzichte van lijken langs de weg van art. 141 Sr binnen de sfeer van het strafrecht te brengen. Ook deze klacht faalt. De omstandigheid dat de wetgever een aantal concrete handelingen met betrekking tot lijken strafbaar heeft gesteld, staat er niet aan in de weg dat openlijke geweldpleging met verenigde krachten tegen een lijk, zoals in het onderhavige geval, waardoor de openbare orde wordt geschonden op grond van art. 141 kan worden bestraft. Anders dan het middel stelt, biedt de wetsgeschiedenis geen steun voor de daarin verdedigde opvatting.
4.8. Het middel faalt derhalve in beide onderdelen.
5. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 maart 2002.