Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6288

Datum uitspraak2001-11-27
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008075-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/008075-99 Datum uitspraak: 27 november 2001 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [naam verdachte], geboren te [geboorteplaats verdachte], wonende te [woonplaats verdachte], thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting “Overmaze” te Maastricht. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 6 maart, 8 mei, 4 juli, 16 augustus en 13 november 2001. De tenlastelegging Aan verdachte is nadat de tenlastelegging op de voet van het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering is aangepast en na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat 1. hij in of omstreeks de periode van 1 juli 1998 tot en met 28 november 2000 in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland en/of in Belgie en/of elders in Europa, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, waartoe behoorden hij, verdachte en/of [naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 2] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het - tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen (MDA, MDMA, N-Ethyl MDA en/of amfetamine) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; - tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bereiden en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen, althans opzettelijk aanwezig hebben van middelen (MDA, MDMA, N-Ethyl MDA en/of amfetamine) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; - tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet door zich of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die/dat feit(en) trachten te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij (telkens) wist dat zij bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. (zaakdossiers 3,4,5,6,7,10,11,14) 2. hij in of omstreeks de periode van 1 juli 1998 tot en met 28 november 2000 in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland en/of in Belgie en/of elders in Europa, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, zijnde MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen (telkens): - chemicalien en/of andere stoffen (zoals bijvoorbeeld bindmiddelen) ten behoeve van de produktie door verdachte zelf en/of een of meer anderen van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine heeft besteld en/of aangeschaft en/of - het vervoer van die chemicalien en/of andere stoffen heeft geregeld en/of - informatie heeft trachten te verkrijgen over een opstelling ten behoeve van de produktie van Benzylmethylketon (BMK) en/of Piperonylmethylketon (PMK), zijnde Benzylmethylketon en Piperonylmethylketon stoffen geschikt ter bereiding van middelen voorkomende op lijst I behorende bij de Opiumwet en/of - laboratorium-artikelen en/of andere middelen bestemd voor de productie door verdachte zelf en/of een of meer anderen van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en) en aldus (telkens) zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van voornoemd feit heeft trachten te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van voornoemd(e) feit(en). (zaakdossiers 3,4,5,6,7,10,11,14) De geldigheid van de dagvaarding De rechtbank zal de nietigheid van de dagvaarding uitspreken ten aanzien van de zinsneden: -in feit 1: “en/of elders in Europa”, -in feit 2: “en/of elders in Europa”, nu deze plaatsaanduiding, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende bepaald is en de dagvaarding op dit punt niet voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging ten aanzien van de verdenking van in het buitenland gepleegde feiten ten aanzien van feit 1: Het onder 1 ten laste gelegde betreft een feit dat, blijkens de tekst van de tenlastelegging mede, dan wel alleen in België gepleegd zou zijn. Nu verdachte Nederlander is en bedoeld feit een misdrijf betreft waarop door België straf is gesteld, is de officier van justitie ten aanzien daarvan ontvankelijk in zijn vervolging. ten aanzien van feit 2: Namens verdachte heeft de raadsman betoogd dat de officier van justitie in zijn vervolging niet-ontvankelijk is, voor zover de tenlastelegging ziet op de mogelijkheid dat het feit mede, dan wel alleen in België zou zijn begaan, nu op het plegen van dit feit in België geen straf is gesteld. De rechtbank honoreert dit verweer van de raadsman voor zover de tenlastelegging de mogelijkheid openlaat dat het feit alleen in België zou zijn gepleegd. De rechtbank verwerpt echter het verweer van de raadsman ten aanzien van ontvankelijkheid van de officier van justitie voor zover betrekking hebbende op de mogelijkheid dat het feit mede in België zou zijn gepleegd, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 27 oktober 1998 (NJ 1999/221). De ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van de feiten onder 1 en onder 2 in verband met de geantedateerde observatiebevelen. Namens verdachte heeft de raadsman ten aanzien van de feiten onder 1 en onder 2 betoogd, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard, nu de aan deze feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen onder meer zijn verkregen als gevolg van een aantal door de officier van justitie geantedateerde observatiebevelen. Dit handelen vormt, aldus de raadsman, een dusdanig ernstige inbreuk op de beginselen van goede procesorde, dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden niet uitgesloten kan worden dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren een zodanige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dient te leiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan een zo vergaande sanctie volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In de onderhavige zaak is, blijkens de door de zittings-officier van justitie mr. M. Vos op 26 april 2001 schriftelijk opgemaakte verklaring, welke verklaring voorafgaande aan de zitting van 8 mei 2001 aan de rechtbank en de raadsman van verdachte is toegestuurd, het navolgende geschied. Vanaf medio december 1998 is, onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie te Maastricht, een opsporingsonderzoek tegen onder meer verdachte uitgevoerd door de Divisie Regionale Recherche van de Politie Limburg Zuid. Gedurende het onderzoek is gebruik gemaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Van deze bevoegdheden werd gebruik gemaakt op grond van de door de rechter-commissaris dan wel de door de officier van justitie gegeven machtiging, bevel of toestemming. Op 1 februari 2000 is de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden in werking getreden. Vóór 1 februari 2000 was door de officier van justitie overeenkomstig de toen geldende regels schriftelijk toestemming verleend om onder meer verdachte (stelselmatig) te observeren, al dan niet met behulp van technische hulpmiddelen. Op 24 februari 2000 is door de politie proces-verbaal opgemaakt teneinde bevelen stelselmatige observatie overeenkomstig de nieuwe wetgeving te verkrijgen. De gevraagde schriftelijke bevelen zijn eerst medio maart 2000 door het Openbaar Ministerie opgesteld en aan het zich bij het parket bevindende dossier toegevoegd. Naar aanleiding hiervan heeft vervolgens overleg plaatsgevonden tussen de verantwoordelijke politieambtenaren en de toenmalige zaaksofficier. Naar aanleiding van dit overleg heeft de betreffende officier van justitie medio april 2000 besloten tot het afgeven van nieuwe schriftelijke bevelen, welke bevelen werden geantedateerd met de datum 25 februari 2000. De zittingsofficier van justitie, mr. M. Vos, heeft eind april 2000 van deze handelwijze vernomen en ingegrepen en de in april 2000 opgestelde en ten onrechte op 25 februari 2000 gedateerde bevelen uit het dossier verwijderd. De in maart 2000 afgegeven originele bevelen zijn, voor zover deze zich nog in het dossier bevonden, daarin gehandhaafd. Inhoudelijk waren de met als datum 25 februari 2000 afgegeven bevelen volledig gelijk aan de originele in maart 2000 afgegeven bevelen. Ten aanzien van deze verdachte heeft bovenstaande gang van zaken betrekking op drie observatiebevelen van 25 februari 2000, te weten de bevelen tot stelselmatige observatie met behulp van technische hulpmiddelen BOB-01, BOB-04 en BOB-05 (datum processen-verbaal 24 februari 2000) . De rechtbank is van oordeel dat, nu in casu deze onrechtmatige handelingen zijn verricht door een officier van justitie, zijnde een rechterlijk ambtenaar, van wie gelet op zijn positie binnen de strafrechtsketen een zeer hoge mate van integriteit verwacht mag worden, en deze handelingen zijn verricht met betrekking tot een opsporingsmethode die diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van de betreffende verdachte, er een ernstige inbreuk op een fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde is gemaakt. De rechtbank is echter niet van oordeel dat deze inbreuk in casu dient te leiden tot het door de raadsman voorgestane rechtsgevolg. Immers de zittingsofficier, mr. Vos, heeft enkele dagen voorafgaande aan de zittingsdag waarop de zaak van verdachte voor het eerst inhoudelijk behandeld zou worden, te weten 8 mei 2001, aan de rechtbank en aan de verdediging een schriftelijke verklaring doen toekomen, waarin hij de procesdeelnemers heeft geïnformeerd en verantwoording heeft afgelegd over c.q. een toelichting heeft gegeven op de gang van zaken. Derhalve is de rechtbank niet misleid en is er geen sprake van handelingen waardoor doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Bewijsuitsluiting De rechtbank is verder wel van oordeel dat de resultaten voortvloeiende uit genoemde drie lastens verdachte afgegeven observatiebevelen, zijnde de stelselmatige observaties met behulp van technische hulpmiddelen gepleegd tussen 24 februari 2000 en 22 maart 2000, gelet op het feit dat deze op onrechtmatige wijze zijn verkregen, dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Maar de rechtbank gaat in haar gevolgtrekking verder. Immers de gepleegde inbreuk op een fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde raakt rechtstreeks het in Nederland geldende beginsel van de rechtsstaat, zodat, naar het oordeel van de rechtbank, dáárom ook de resultaten van ten aanzien van medeverdachten gegeven, onrechtmatige observatiebevelen (waartoe de rechtbank verwijst naar de door de zittingsofficier van justitie opgemaakte verklaring van 26 april 2001) evenmin voor het bewijs in de zaak van de onderhavige verdachte mogen worden gebruikt. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, dat aan de observaties gepleegd in de periode vanaf 1 februari 2000 tot 24 februari 2000 in het geheel geen bevelen tot observaties ten grondslag hebben gelegen, zodat de resultaten voortvloeiende uit deze observaties reeds om die reden niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden. De ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van de feiten onder 1 en onder 2 in verband met beweerdelijk ongegronde verwijten van de opsporings-en vervolgingsambtenaren. De raadsman heeft tot slot betoogd dat -zakelijk weergegeven- de officier van justitie ten aanzien van de feiten onder 1 en onder 2, in elk geval het feit onder 1, niet-ontvankelijk in zijn vervolging is, nu in zaaksdossier 14 (ordner 10) sprake is van ongegronde verwijten ten aanzien van verdachte in relatie tot een persoon, genaamd [naam persoon]. Met betrekking tot deze verwijten -aldus de raadsman- wist(en) de vervolgingsambtenaren c.q. de officier van justitie ten tijde van het aanhangig maken van deze zaak dat deze ongegrond waren, doch de officier van justitie heeft nagelaten dit aan de rechtbank kenbaar te maken. Door op deze wijze te handelen is volgens de raadsman de rechtbank misleid en is er sprake van dat doelbewust en met grove verontachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, tekort is gedaan. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu noch uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van ongegronde verwijten zoals door de raadsman betoogd. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat 1. hij in de periode van 1 november 1999 tot en met 28 november 2000 in Nederland en in België heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, waartoe behoorden hij, verdachte en [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] en een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten: - het tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk bereiden en/of verwerken en/of vervaardigen van middelen (MDA, MDMA, N-Ethyl MDA en/of amfetamine) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; - het tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet door zich of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die/dat feit(en) trachten te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. 2. hij in de periode van 1 november 1999 tot en met 28 november 2000 in Nederland, alsook in Nederland en in België meermalen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, verwerken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, zijnde MDA en MDMA en N-ethylMDA (=MDEA) en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen: - meermalen chemicalien, te weten aceton, ten behoeve van de produktie door verdachte zelf en/of een of meer anderen van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine heeft besteld en aangeschaft (zaak 3) en - meermalen het vervoer van die chemicalien, te weten aceton en methanol, heeft geregeld (zaak 3 en zaak 10) en - informatie heeft trachten te verkrijgen over een opstelling ten behoeve van de produktie van Benzylmethylketon (BMK), zijnde Benzylmethylketon een stof geschikt ter bereiding van middelen voorkomende op lijst I behorende bij de Opiumwet (zaak 7) en - laboratorium-artikelen en andere middelen bestemd voor de productie door verdachte zelf en/of een of meer anderen van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededader(s) wisten, of ernstige redenen hadden te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit (zaak 10) en aldus zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van voornoemd feit heeft trachten te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van voornoemd feit. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 en onder 2 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt: feit 1. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht; feit 2. medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen of voorwerpen, vervoermiddelen of stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2º en onder 3º, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen en maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straffen en maatregel is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving, - de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, voor de productie waarvan verdachte grote hoeveelheden grondstoffen voorhanden had, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Voor wat betreft de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf heeft de rechtbank mede rekening gehouden met de rol die verdachte in de criminele organisatie heeft vervuld. De rechtbank zal, in verband met het door verdachte beoogde financiële gewin, terzake het bewezenverklaarde een geldboete opleggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Toepassing bepaling artikel 359a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering: Strafvermindering De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat, nu in het opsporingsonderzoek door de toenmalige zaaks-officier van justitie meerdere observatiebevelen zijn geantedateerd, niet alleen met betrekking tot een opsporingsmethode die diep ingrijpt in de persoonelijke levenssfeer van verdachte, een ernstige inbreuk is gemaakt op een fundamenteel beginsel van een behoorlijke proces-orde, maar dat daarmee door die officier van justitie, lid van de staande magistratuur, inbreuk is gemaakt op de in Nederland geldende rechtsstaatgedachte (namelijk dat de macht van de overheid(sdienaar) haar grenzen vindt in het recht). Tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafvordering is de rechtbank van oordeel dat de afkeuring van het handelen van deze zaaks-officier van justitie, mede gezien het nadeel dat daardoor aan de verdachte is toegebracht, namelijk een onrechtmatige stelselmatige observatie gedurende een maand, zich dient te vertalen in een helder en duidelijk signaal aan het Openbaar Ministerie, dat dit onrechtmatig handelen onder geen beding acceptabel is in een opsporingsonderzoek. De rechtbank zal de gevangenisstraf die zij van plan was aan de verdachte op te leggen, te weten vijf jaren terugbrengen met een jaar tot vier jaren. De geldboete die de rechtbank voornemens is op te leggen, wordt ongewijzigd aan verdachte opgelegd, te weten f.75.000,=. De op te leggen straffen zijn -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 23, 24, 24c, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 13 van de Opiumwet. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart de dagvaarding nietig voor zover het betreft (zowel in feit 1 als feit 2) de volgende zinsnede: “en/of elders in Europa”; - verklaart de officier van justitie ten aanzien van het tenlastegelegde feit onder 2, voor zover dit inhoudt dat de feiten alleen in België zouden zijn gepleegd, niet-ontvankelijk in zijn vervolging; - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 en onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat verdachte strafbaar is; - veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIER JAREN; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; - veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde eveneens tot een geldboete van f. 75.000,= (zegge: vijfenzeventig duizend gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 280 dagen. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzitter, mr. W.M.A.E. Cornuit en mr. P.E.C.M. Dahmen, rechters, in tegenwoordigheid van G. Dijkshoorn-Sleebe, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 november 2001.