Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6335

Datum uitspraak2001-10-31
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5702 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/5702 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Sociale Verzekeringsbank, appellant, en [Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 25 november 1997 heeft appellant geweigerd terug te komen van zijn besluit van 24 juli 1997, waarbij over het eerste en tweede kwartaal van 1997 aan gedaagde aanspraak op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is ontzegd ten behoeve van vier kinderen. Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 1998, het thans bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 25 november 1997 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 12 oktober 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Namens gedaagde heeft mr. A. Khan, advocaat te Hoofddorp, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 september 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.W.P.M. van Rooij, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank en waar namens gedaagde is verschenen mr. Khan, voornoemd. II. MOTIVERING Bij besluit van 24 juli 1997 heeft appellant aan gedaagde kinderbijslag geweigerd over het eerste en tweede kwartaal van 1997 voor vier toen nog in Irak verblijvende kinderen op de grond dat gedaagde, die sedert 13 augustus 1996 als vluchteling hier te lande verblijft, gedurende die kwartalen duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote en kinderen, zodat geen sprake was van een gezamenlijk huishouden, en dat gedaagde niet op eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond zijn kinderen toen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Gedaagde heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit. Bij brief van 8 oktober 1997 is namens gedaagde een verklaring van zijn echtgenote aan appellant gezonden, waarin wordt medegedeeld dat in april 1997 via een derde bedragen in buitenlandse valuta afkomstig van gedaagde zijn ontvangen, met het verzoek de weigering van kinderbijslag nog eens te bekijken. Bij het besluit van 25 november 1997 heeft appellant medegedeeld dat geen nieuwe feiten zijn aangetroffen welke aanleiding zouden kunnen geven tot herziening van het besluit van 24 juli 1997. In het bestreden besluit heeft appellant overwogen dat gedaagde gedurende het eerste en tweede kwartaal van 1997 geen huishouden vormde met zijn gezin in Irak en dat door middel van de overgelegde verklaring niet wordt aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij zijn kinderen in voldoende mate heeft onderhouden. Namens gedaagde is in beroep aangevoerd dat hij aan de (morele) plicht zijn gezin te onderhouden heeft voldaan, maar dat hij dit niet kan aantonen omdat het onmogelijk is per bank geld over te maken naar Irak. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard, overwegende dat de periode vanaf de binnenkomst van gedaagde in Nederland tot zijn erkenning als vluchteling en de indiening van de aanvraag om gezinshereniging, niet dermate lang heeft geduurd dat op grond daarvan niet langer gezegd zou kunnen worden dat een breuk in het huishouden niet geacht moet worden te zijn ontstaan. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist. De Raad overweegt het volgende. De Raad stelt vast dat het besluit van appellant van 25 november 1997 een reactie is op gedaagdes verzoek van 8 oktober 1997 om terug te komen van het besluit van 24 juli 1997. Dit verzoek had uitsluitend betrekking op de in laatst genoemd besluit genoemde (subsidiaire) weigeringsgrond dat gedaagde niet heeft aangetoond in voldoende mate te hebben bijgedragen in het levensonderhoud van de kinderen. Het bestreden besluit kan derhalve uitsluitend betrekking hebben op dit aspect van de weigering van kinderbijslag. In het bestreden besluit heeft appellant weliswaar overwogen dat gedaagde op de peildata van de in geschil zijnde kwartalen geen huishouden vormde met zijn gezin in Irak, doch deze overweging betreft naar ´s Raads oordeel slechts een herhaling van een juridisch element in het primaire besluit van 24 juli 1997, waarop het herzieningsverzoek geen betrekking had. Voorts stelt de Raad vast dat namens gedaagde in beroep slechts grieven zijn aangedragen tegen het bestreden besluit met betrekking tot de door gedaagde geleverde onderhoudsbijdrage voor zijn kinderen. Nu het bestreden besluit slechts betrekking heeft op de door gedaagde aangetoonde bijdragen in het levensonderhoud van zijn kinderen en zijn grieven in beroep ook uitsluitend op dit aspect betrekking hebben, is de Raad van oordeel dat de rechtbank buiten de grenzen van de aan haar voorgelegde rechtsstrijd tussen partijen is getreden door te beoordelen of gedaagde gedurende voornoemde kwartalen nog één huishouden vormde met zijn gezin in Irak. De aangevallen uitspraak kan derhalve op deze grond niet in stand kan blijven. De Raad ziet voorts geen aanleiding deze zaak terug te wijzen naar de rechtbank en zal op grond van artikel 24 van de Beroepswet doen wat de rechtbank had behoren te doen. Appellant heeft de aanspraken van gedaagde op kinderbijslag over de in geschil zijnde kwartalen opnieuw inhoudelijk beoordeeld op grond van de door gedaagde overgelegde verklaring van zijn echtgenote. De Raad dient onder deze omstandigheden te beoordelen of met betrekking tot het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 24 juli 1997 is gebleken van feiten of omstandigheden die de evidente onjuistheid van dat besluit aantonen. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad voldoet alleen een verklaring van de echtgenote dat bepaalde bedragen via een tussenpersoon zijn ontvangen, ook in gevallen waarin - zoals in dit geval - normaal betalingsverkeer per bank niet mogelijk is, niet aan de eis dat de gestelde onderhoudsbijdragen op eenvoudig controleerbare wijze aangetoond moeten worden. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zij het op andere gronden dan door appellant aangevoerd, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. F.P. Zwart als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2001. (get.) F.P. Zwart (get.) M.F. van Moorst LdG