
Jurisprudentie
AD6400
Datum uitspraak2001-08-29
Datum gepubliceerd2002-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 00/00361
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 00/00361
Statusgepubliceerd
Uitspraak
WAHV 00/00361
29 augustus 2001
CJIB 26300711
Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter te Utrecht
van 22 september 2000
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats].
1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Utrecht niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Bij brief van 21 maart 2001 heeft de griffier van het hof de betrokkene in de gelegenheid gesteld gegevens te overleggen omtrent zijn financiële situatie.
Bij brief van 7 april 2001, ingekomen 10 april 2001 ter griffie van het hof, heeft de betrokkene gegevens verstrekt omtrent zijn draagkracht.
Bij brief van 23 april 2001 heeft de advocaat-generaal hierop gereageerd.
3. Beoordeling
3.1. Ingevolge art. 11, eerste lid, WAHV wordt een bij de officier van justitie ingediend beroepschrift door deze aan het kantongerecht ter kennis gebracht binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie, dan wel de termijn daarvoor is verstreken.
Het derde lid van art. 11 WAHV houdt in dat:
de zekerheid wordt gesteld bij het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden (CJIB), hetzij door middel van de aan de betrokkene toegezonden acceptgiro, hetzij anderszins door storting op de rekening van het CJIB;
de officier van justitie de indiener van het beroepschrift na de ontvangst ervan wijst op de verplichting tot zekerheidstelling en hem mededeelt dat de zekerheidstelling dient te geschieden binnen twee weken na de dag van verzending van deze mededeling;
indien de zekerheidstelling niet binnen deze termijn is geschied het beroep door de kantonrechter niet-ontvankelijk wordt verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2. Een redelijke uitleg van deze wetsbepaling brengt mee dat de voorgeschreven mededeling van de officier van justitie tenminste moet inhouden dat op grond van een wettelijk voorschrift (art. 11 WAHV) zekerheid dient te worden gesteld voor de betaling van de opgelegde sanctie en dat het bedrag van de zekerheidstelling gelijk is aan het bedrag van die sanctie, en voorts de wijze waarop en de termijn waarbinnen de zekerheid dient te worden gesteld, alsmede dat wanneer tijdige zekerheidstelling achterwege blijft het beroep door de kantonrechter niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Ten aanzien van die aan de betrokkene te verstrekken informatie kan niet worden volstaan met verwijzing naar hetgeen is vermeld op de achterzijde van de inleidende beschikking of de beslissing van de officier van justitie.
3.3. Voorts moet op grond van de parlementaire geschiedenis van het huidige art. 11, derde lid, WAHV worden aangenomen dat ten aanzien van het vereiste van zekerheidstelling art. 6:6 Awb van toepassing is. Het beroep bij het kantongerecht kan dan ook pas niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het niet tijdig voldoen aan de verplichting om zekerheid te stellen als bedoeld in art. 11, derde lid, WAHV als de betrokkene in de gelegenheid is gesteld het verzuim de zekerheid te voldoen te herstellen en hem, na indiening van het beroepschrift, omtrent die verplichting dus tweemaal een mededeling is gedaan.
3.4. Bij de stukken van het geding bevinden zich de in de bestreden beslissing bedoelde mededelingen omtrent de zekerheidstelling, te weten een brief van 26 april 2000 en een brief van 8 juni 2000 van de officier van justitie aan de betrokkene. De eerstgenoemde brief kan echter niet worden aangemerkt als een mededeling als bedoeld in art. 11, derde lid, WAHV. In deze brief schrijft de officier van justitie het beroep pas aan de kantonrechter te zullen voorleggen als hij na de bestudering van de zaak niet tot vernietiging van de inleidende beschikking zou besluiten. Anders dan het hof aanvankelijk heeft geoordeeld voldoet de brief daardoor niet aan het bepaalde in art. 11 derde lid WAHV, en wel omdat de brief door hetgeen de officier van justitie schrijft onzekerheid oproept met betrekking tot de noodzaak van het stellen van zekerheid. Het voorgaande brengt mee dat de betrokkene slechts eenmaal is gewezen op de verplichting tot het stellen van zekerheid.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.6. De betrokkene voert in de brief van 7 april 2001 aan, dat zijn financiële situatie zodanig is dat hij niet in staat is de zekerheidstelling van f 180,- te betalen.
3.7. Vooropgesteld moet worden dat een zekerheidstelling ingevolge de WAHV in het algemeen niet in de weg zal staan aan de toegang tot de rechter en dat het bij de huidige stand van zaken ervoor moet worden gehouden, dat van een onoverkomelijke belemmering zich toegang tot de rechter te verschaffen in ieder geval geen sprake is in geval van de betrokkene een zekerheidstelling van ( 150,- is verlangd.
3.8. Op het voorgaande dient een uitzondering te worden gemaakt, indien de hoogte van het gevraagde bedrag aan zekerheid gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene - daaronder begrepen de totale geldsom die hij moet betalen aan opgelegde administratieve sancties - een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling in het onderhavige geval zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie.
3.9. Na terugwijzing van de zaak dient de kantonrechter een nieuwe termijn te bepalen waarbinnen de betrokkene alsnog zekerheid als bedoeld in art. 11 WAHV kan stellen en daarvan moet aan de betrokkene door de griffier van het kantongerecht mededeling worden gedaan met inachtneming van het hiervoor onder 3.1. en 3.2 . overwogene. Nu de betrokkene bij brief van 7 april 2001, waarvan een kopie aan dit arrest is gehecht, met redenen omkleed aanvoert dat van hem in verband met zijn financieel onvermogen in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij zekerheid stelt tot het totale van hem verlangde bedrag, zal de kantonrechter, tenzij deze het daaromtrent aangevoerde reeds aanstonds aannemelijk acht, de betrokkene in de gelegenheid moeten stellen op een openbare zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht. Acht de kantonrechter het aangevoerde gegrond, dan zal hij het bepaalde in art. 11, derde lid, WAHV in zoverre buiten toepassing moeten laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. Zo nodig zal aan de betrokkene een nadere termijn moeten worden gegund waarbinnen deze alsnog de door de kantonrechter vastgestelde zekerheid kan stellen.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beslissing en wijst de zaak terug naar het kantongerecht te Utrecht ter behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door mrs Vellinga, Kalsbeek en Huisman, in tegenwoordigheid van mr Bennen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting.