Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6422

Datum uitspraak2001-11-28
Datum gepubliceerd2001-11-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers05/052634-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE KAMER Parketnummer : 05/052634-00 Datum uitspraak : 28 november 2001 Beslissing naar aanleiding van het verzoek van [verdachte], geboren te [plaats] op [datum], wonende:[adres] raadsman mr. A.F. van Dam, advocaat te Arnhem, tot wraking ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van [rechter], in haar hoedanigheid van lid van de meervoudige kamer in de strafzaak onder parketnummer 05/052634-00 tegen verzoeker [verdachte] voornoemd. De procedure Ter terechtzitting van 2 november 2001 heeft mr. Van Dam namens zijn cliënt [verdachte] een mondeling verzoek tot wraking gedaan van het lid van de meervoudige kamer mr. [rechter]. Dat verzoek is neergelegd in het proces-verbaal terechtzitting van die terechtzitting (aangehecht). Daarop is het onderzoek ter terechtzitting geschorst totdat op het verzoek tot wraking is beslist. De rechter wier wraking is verzocht heeft niet in de wraking berust. De meervoudige kamer van deze rechtbank (wrakingskamer) heeft het verzoek ter openbare terechtzitting van 14 november 2001 behandeld. Daar is verzoeker [verdachte] niet verschenen, doch wel zijn raadsman mr. Van Dam voornoemd, die het verzoek mondeling heeft toegelicht. Mr. [rechter] is niet verschenen. Laatstgenoemde heeft bij brief van 14 november 2001 aan de rechtbank laten weten verhinderd te zijn om te verschijnen. Zij heeft bij brief van 14 november 2001 haar (eveneens aan deze beslissing gehechte) schriftelijke commentaar op het verzoek aan de rechtbank toegezonden. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud daarvan voorgelezen. Mr. Van Dam heeft het verzoek toegelicht. Tevens heeft de officier van justitie een conclusie genomen inhoudende dat het wrakingsverzoek terecht is gedaan, evenwel niet omdat artikel 268 van het Wetboek van Strafvordering zou zijn overtreden, maar omdat zwaarwegende overwegingen op grond van artikel 6 EVRM daartoe aanleiding geven. Daarna is de beslissing bepaald op heden. Het verzoek Namens [verdachte] is aangevoerd dat mr. [rechter], die als rechter-commissaris in de zaak tegen [B.] de getuigenverhoren heeft gedaan, deel uitmaakt van het college dat op 2 november 2001 de strafzaak tegen verzoeker behandelde. Het verzoek klemt temeer nu blijkt dat de stukken uit de zaak van [B.] aan het dossier van verzoeker zijn toegevoegd. Hierdoor is mr. [rechter] min of meer automatisch ook de rechter-commissaris geworden die onderzoek heeft gedaan in de zaak van verzoeker. De behandeling van de strafzaak tegen mevrouw Brink en die tegen verzoeker [verdachte] stonden aanvankelijk gepland voor de terechtzitting van 13 november 2000. De strafzaak tegen [verdachte] is toen op verzoek van de raadsman aangehouden tot de terechtzitting van 2 november 2001. Op grond van artikel 268 van het Wetboek van Strafvordering mag mr. [rechter] op straffe van nietigheid geen deel uitmaken van het college dat de strafzaak tegen verzoeker behandelt. Subsidiair beroept verzoeker zich op artikel 6 van het EVRM op grond van het feit dat bij de betrokken rechter de noodzakelijke onpartijdigheid zou kunnen ontbreken, dan wel dat deze vooringenomen zou kunnen zijn. De feiten In de strafzaak tegen [B.] (parketnummer 05/070169-99) zijn, na een behandeling van de strafzaak tegen [B.] op 21 januari 2000, waarbij het onderzoek is geschorst en de zaak is verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank voor het horen van in ieder geval de in het proces-verbaal van die terechtzitting met name genoemde getuigen, door mr. [rechter] als rechter-commissaris op 1 maart 2000, 15 maart 2000, 20 maart 2000 en 6 april 2000, getuigen gehoord, waaronder op 6 april 2000 verzoeker [verdachte]. [verdachte] heeft zijn verklaring afgelegd na aanzegging de waarheid en niets dan de waarheid te verklaren. Het onderzoek in die zaak is daarna voortgezet ter terechtzitting van 13 november 2000, waarna [B.] bij vonnis van 27 november 2000 is vrijgesproken. De strafzaak tegen [verdachte] (parketnummer 05/052634-00) is eveneens aanhangig gemaakt tegen de terechtzitting van 13 november 2000. Het onderzoek is toen voor onbepaalde tijd aangehouden. Daarna zijn de relevante processtukken (de getuigenverhoren door de rechter-commissaris in de zaak tegen [B.]) aan het procesdossier van [verdachte] toegevoegd. Vervolgens is het onderzoek in de zaak tegen [verdachte] opnieuw behandeld ter terechtzitting van 2 november 2001, bij gelegenheid waarvan het onderhavige wrakingsverzoek is gedaan. De beoordeling Ten aanzien van het primaire bezwaar wordt overwogen dat de situatie van artikel 268 van het Wetboek van Strafvordering zich niet voordoet omdat mr. [rechter] niet als rechter-commissaris in de zaak tegen verzoeker enig onderzoek heeft verricht; zij heeft de getuigen gehoord in de zaak tegen [B.]. Ten aanzien van het subsidiaire bezwaar geldt het volgende. Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 van het EVRM kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake wanneer bij verdachte en/of het publiek de schijn van partijdigheid gewekt zou kunnen worden. (objectief criterium) In casu is de vraag aan de orde of het horen van getuigen (waaronder verzoeker [verdachte]) in de zaak van [B.] door mr. [rechter] als rechter-commissaris bij verdachte [verdachte] de schijn van partijdigheid gewekt zou kunnen worden, zodat niet gezegd kan worden dat verdachte [verdachte] bij berechting door een college waarvan mr. [rechter] deel uitmaakt, in zijn beleving terecht staat voor een "impartial Tribunal". De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Immers door het toevoegen van de bewuste verhoren aan het procesdossier van verzoeker [verdachte] zijn de processtukken van die zaak identiek geworden aan die in de strafzaak tegen [B.]. Het is dan ook niet onbegrijpelijk indien verzoeker [verdachte] de handelingen die mr. [rechter] als rechter-commissaris tijdens het voorbereidend onderzoek in de zaak tegen [B.] heeft verricht thans ervaart als handelingen die eveneens zijn verricht in zijn zaak. Bij verzoeker [verdachte] leeft, gezien het gedane wrakingsverzoek, kennelijk de beleving dat hij in dit geval niet terecht zou staan voor een "impartial Tribunal" nu één van de leden van het college door eerder door haar verrichtte onderzoekshandelingen reeds van zijn schuld overtuigd kan zijn geraakt, zonder dat overigens is gesteld dat de rechter daadwerkelijk partijdig zou zijn, noch daarvan is gebleken. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van [verdachte] moet worden toegewezen. De beslissing De rechtbank, beschikkende. wijst het verzoek tot wraking toe. Aldus gegeven door: mr. J.A.Z. Hooft Graafland, coördinerend vice-president als voorzitter, mrs. A. Dik en B.N. Crol, beiden vice-president, in tegenwoordigheid van J.L. de Vos, griffier, op 28 november 2001.