Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6436

Datum uitspraak2001-11-08
Datum gepubliceerd2002-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2653 BPW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/ 2653 BPW U I T S P R A A K in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], eiser, en de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 27 februari 1998, kenmerk JZ/BP/85834, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945. Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld door mr. F.M.H. van Domburg, verbonden aan de Stichting 1940-1945, als gemachtigde. In een aanvullend beroepschrift heeft deze gemachtigde de gronden aangevoerd waarop het beroep van eiser steunt. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 18 juni 1998 is vanwege eiser een verklaring d.d. 9 juni 1998 van [C.], wonende te [D.], in geding gebracht. Verweerster heeft hierop gereageerd bij schrijven van 5 oktober 1998, zulks onder inzending van een verslag van een op 27 juli 1998 door mr. B. Nota, lid van de Raadskamer WBP, aan [C.] voornoemd afgelegd huisbezoek. Namens eiser is bij brieven van 8 december 1998 en 26 januari 2000, met bijlagen, van repliek gediend. Het geding is behandeld ter zitting op 27 september 2001. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door drs. T.H.R. Kiezebrink en mr. G. Roodenburg, beiden verbonden aan de Stichting 1940-1945, als zijn raadslieden. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. II. MOTIVERING Eiser, die is geboren [in] 1922, heeft met een op 8 juli 1997 bij verweerster ingekomen aanvraag verzocht om toekenning van een pensioen krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, hierna: de Wet. Hierbij heeft eiser met name een beroep gedaan op artikel 2, aanhef en zesde lid, onder a, van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet tot stand gebrachte Koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422, (hierna: het Besluit). In dat verband heeft eiser gesteld dat hij na een periode van onderduik vanaf 1941 tot maart 1942, een tweetal oproepen voor een keuring voor tewerkstelling heeft ontvangen en op 1 mei 1942 uit Nederland is vertrokken en via bezet Belgiƫ en het bezette deel van Frankrijk op 26 mei 1942 in het onbezette deel van Frankrijk is aangekomen, waarna hij via Spanje, CuraƧao en de Verenigde Staten naar Canada is uitgeweken, waar hij op 31 december 1942 aankwam. Aldaar is hij als gewoon dienstplichtige van de lichting 1942 bij de Nederlandse troepen ingelijfd en op 8 maart 1943 naar Engeland vertrokken. Eiser is in Engeland aangekomen op 17 maart 1943 en ingedeeld bij de A-compagnie, Depot Bataljon van de Koninklijke Nederlandse Brigade "Prinses Irene". Eiser is enige tijd gedetacheerd geweest bij de Royal Air Force en heeft bij de Nederlandse troepen dienst gedaan tot hij met ingang van 6 november 1945 met groot verlof werd gestuurd. De Stichting 1940-1945 heeft ingevolge de haar in artikel 24, tweede lid, van de Wet opgedragen taak bij schrijven van 13 november 1997 verklaard dat is aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser na 15 mei 1940, met de bedoeling een persoonlijke bijdrage te leveren aan de oorlogsvoering vanuit bezet gebied in Europa naar Engeland is uitgeweken en daarna een persoonlijke bijdrage aan de oorlogsvoering heeft geleverd, op grond waarvan eiser kan worden gerekend tot de categorie van personen, genoemd in artikel 2, aanhef en zesde lid onder a, van het Besluit. Verweerster heeft zich met laatst genoemd standpunt van de Stichting 1940-1945 niet kunnen verenigen en heeft de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 23 december 1997 op grond van de overweging - kort weergegeven - dat eisers vertrek uit Nederland evenals zijn vertrek vanuit het bezette deel van Frankrijk in het teken heeft gestaan van zijn streven om als Jood uit de handen van de Duitse bezetter te blijven en dat bij zijn uitwijk uit bezet gebied bij eiser niet de bedoeling bestond om een persoonlijke bijdrage te leveren aan de oorlogsvoering. Dit standpunt heeft verweerster bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat eiser in mei 1942 vanuit bezet gebied is uitgeweken naar Engeland en aldaar een persoonlijke bijdrage heeft geleverd aan de oorlogsvoering. Het geding tussen partijen spitst zich toe op de vraag of verweerster op goede gronden heeft geoordeeld dat bij eiser bij zijn vlucht uit bezet gebied niet de intentie aanwezig was om een persoonlijke bijdrage te leveren aan de oorlogsvoering. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Naar uit de gedingstukken naar voren komt, heeft eiser in maart en nogmaals in april 1942 een door de Joodse Raad te Amsterdam en het Arbeidsbureau verzonden oproep gekregen om zich te laten keuren voor tewerkstelling in kampen onder toezicht van de Nederlandse Heidemaatschappij. Gegeven deze feiten is de Raad van oordeel dat eisers vertrek uit Nederland in de eerste plaats is ingegeven door zijn streven om te ontkomen aan de anti-joodse maatregelen van de Duitse bezetter, waarmee eiser kort voor zijn vertrek op 1 mei 1942 uit Nederland reeds in volle omvang werd geconfronteerd. Op grond van de gedingstukken is voor de Raad evenwel genoegzaam komen vast te staan dat bij eiser tevens de intentie aanwezig was om naar Engeland te geraken teneinde daar een persoonlijke bijdrage te leveren aan de oorlogsvoering. De Raad kent in dit verband beslissende betekenis toe aan de bovengenoemde in beroep van de zijde van eiser ingestuurde verklaring van [C.] voornoemd, in wiens ouderlijk huis eiser in de periode 1941-1942 is ondergedoken geweest, alsmede aan de door eiser in bezwaar ingezonden delen van zijn tijdens zijn vlucht uit Nederland in 1942 bijgehouden dagboek. Uit de verklaring van [C.] kan de Raad niet anders afleiden dan dat het gezin [C.] op de hoogte was van eisers reeds in 1941 bestaande plannen om naar Engeland uit te wijken. Overtuigend acht de Raad in dit verband dat blijkens deze verklaring het gezin [C.] op grond van een met eiser gemaakte afspraak naar Radio Oranje placht te luisteren teneinde via een gecodeerd bericht een bevestiging te krijgen van eisers aankomst in Engeland. Uit het verslag van door mr. B.R. Nota aan deze [C.] afgelegd huisbezoek ziet de Raad geen informatie naar voren komen die aan eerder genoemde verklaring afbreuk zou doen. Met genoemd dagboekfragment ziet de Raad voorts in voldoende mate bevestigd dat bij eiser alstoen de wens aanwezig was naar Engeland te gaan. De Raad kan gezien het bestaan van de zogenoemde Londense besluiten, die de militaire dienstplicht regelden, en de algemene bekendheid daarvan ook in het bezette Nederland de in dit dagboekfragment neergelegde wens om naar Engeland te gaan, niet anders uitleggen dan als de wens een bijdrage aan de oorlogsvoering te leveren. De Raad acht gelet op het vorenstaande in het geval van eiser in volle omvang te zijn voldaan aan de ingevolge artikel 2, aanhef en zesde lid, onder a, van het Besluit gestelde voorwaarden. Het bestreden besluit komt mitsdien wegens strijd met de Wet voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 35,90 aan reiskosten. Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt; Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser, groot f 35,90, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2001. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen. HD 23.10