
Jurisprudentie
AD6491
Datum uitspraak2001-11-14
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200100498/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200100498/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onverwijlde toepassing bestuursdwang.
Schriftelijke aanzegging d.d. 3 juni 1998, ten vervolge op eerdere mondelinge en schriftelijke lastgevingen, om de bouwwerkzaamheden, welke plaatsvinden in afwijking van de verleende bouwvergunning, stil te leggen. Bij besluit van 5 juni 1998 hebben B&W aan appellant meegedeeld dat, gelet op het feit dat geen gehoor is gegeven aan het bevel tot stillegging, onverwijld tot toepassing van bestuursdwang wordt overgegaan met betrekking tot voornoemde bouwwerkzaamheden, door de - reeds geëffectueerde - verzegeling van het terrein, danwel het anderszins beletten dat de bouwactiviteiten voortgang vinden.
Appellant is tot uitvoering van de bouwactiviteiten overgegaan op basis van een gewijzigd bouwplan, waartoe hij wel een nieuwe aanvraag had ingediend, doch waarvoor B&W geen (gewijzigde) bouwvergunning hadden verleend.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat B&W zich bij het stilleggen van de bouw niet hebben kunnen beroepen op het zesde lid van art. 5:24 Awb. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het belang om de bouw direct stil te leggen er in dit geval in was gelegen om te voorkomen dat de illegale situatie verder in ernst en omvang zou toenemen, waardoor B&W voor voldongen feiten zouden komen te staan. De rechtbank heeft voorts, anders dan appellant betoogt, terecht geoordeeld dat het onverwijld toepassen van bestuursdwang door B&W in het onderhavige geval niet disproportioneel was. Daarbij verdient opmerking dat de onderhavige bestuursdwangaanschrijvingen niet strekken tot de afbraak van het gebouwde, doch slechts tot het feitelijk onmogelijk maken van voortzetting van de bouwactiviteiten. B&W hebben zich bovendien ervan vergewist in welk stadium de bouwwerkzaamheden zich bevonden en welke gevolgen het stilleggen van de bouw zou hebben.
Burgemeester en wethouders van Steenbergen.
mrs. E. Korthals Altes, J.M. Boll, H. Bekker
Uitspraak
Raad
van State
200100498/1.
Datum uitspraak: 14 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 19 december 2000 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Steenbergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders van Steenbergen (hierna: burgemeester en wethouders), ten vervolge op eerdere mondelinge en schriftelijke lastgevingen, appellant schriftelijk aangezegd om de bouwwerkzaamheden op het perceel […]straat […] te Z, welke plaatsvinden in afwijking van de verleende bouwvergunning, stil te leggen. Bij besluit van 5 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders aan appellant meegedeeld dat, gelet op het feit dat geen gehoor is gegeven aan het bevel tot stillegging, onverwijld tot toepassing van bestuursdwang wordt overgegaan met betrekking tot voornoemde bouwwerkzaamheden, door de - reeds geëffectueerde - verzegeling van het terrein, danwel het anderszins beletten dat de bouwactiviteiten voortgang vinden.
Bij besluit van 3 december 1998 hebben burgemeester en wethouders het door appellant tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 december 2000, verzonden op 20 december 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij ongedateerde brief, ingekomen op 30 mei 2001, hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. N.S. Commijs, advocaat te Utrecht, tezamen met drs. A. Niemantsverdriet, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft, in afwijking van de op 7 oktober 1997 van rechtswege verleende bouwvergunning voor een varkensstal, bouwactiviteiten uitgevoerd op het perceel […]straat […] te Z. Hij is hiertoe overgegaan op basis van een gewijzigd bouwplan, waartoe hij wel een nieuwe aanvraag had ingediend, doch waarvoor burgemeester en wethouders geen (gewijzigde) bouwvergunning hadden verleend. De wijziging, noodzakelijk voor het aanbrengen van een ander emissie-arm stalsysteem, betreft een uitbreiding van de onderkeldering van het bouwwerk waardoor de putinhoud met 3.155 m3 wordt vergroot.
2.2. Vast staat dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het doen uitgaan van de bestuursdwangaanschrijvingen, die strekken tot stillegging van de bouw onderscheidenlijk het treffen van maatregelen tot het daadwerkelijk doen staken daarvan.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.4. Appellant betoogt in dit verband tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in artikel 52 van de Woningwet neergelegde aanhoudingsplicht in de weg stond aan het onmiddellijk verlenen van een bouwvergunning. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat met het oog op de belangen die de wetgever met genoemde coördinatiebepaling heeft beoogd te beschermen, de in het leven geroepen aanhoudingsplicht dient te worden gerespecteerd, zolang nog geen beoordeling ten gronde van de door appellant ingediende (gewijzigde) aanvraag om een milieuvergunning en de daartegen ingediende bedenkingen heeft plaatsgevonden. Burgemeester en wethouders waren dan ook verplicht de bouwaanvraag aan te houden. Aan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de overweging van de rechtbank dat inmiddels door de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 1999 de milieuvergunning onherroepelijk is geworden, en dat daardoor achteraf bezien ervan moet worden uitgegaan dat de milieuvergunning voor het alternatieve plan noodzakelijk was, kan worden voorbijgegaan, nu deze overweging het oordeel over de aanhoudingsplicht niet draagt.
2.5. Voorts is niet aannemelijk geworden dat door de wethouder van Ruimtelijke Ordening van de gemeente Steenbergen een, aan burgemeester en wethouders toe te rekenen, toezegging is gedaan dat van gemeentewege niet handhavend zou worden opgetreden indien appellant vooruitlopend op de beslissing op de aanvraag om een (gewijzigde) bouwvergunning alvast zou gaan bouwen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat uit de door appellant aangehaalde brieven van 3 april 1998 en 15 juni 1998, beide geschreven door de advocaat van appellant mr. Van Groningen, een dergelijke toezegging niet kan worden afgeleid. Bovendien moet mr. Van Groningen geacht worden ervan op de hoogte te zijn dat de besluitvorming ter zake van toepassing van bestuursdwang een kwestie van collegiale besluitvorming is, zodat er teminder grond bestond
- zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2000, inzake no. 1999030/1 (gepubliceerd Gst. nr. 7139, 4) - om op de uitlatingen van de betrokken wethouder af te gaan.
2.6. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich bij het stilleggen van de bouw niet hebben kunnen beroepen op het zesde lid van artikel 5:24 van de Awb. Dit artikellid bepaalt dat indien de situatie spoedeisend is, het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet van tevoren op schrift hoeft te stellen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het belang om de bouw direct stil te leggen er in dit geval in was gelegen om te voorkomen dat de illegale situatie verder in ernst en omvang zou toenemen, waardoor burgemeester en wethouders voor voldongen feiten zouden komen te staan.
2.7. De rechtbank heeft voorts, anders dan appellant betoogt, terecht geoordeeld dat het onverwijld toepassen van bestuursdwang door burgemeester en wethouders in het onderhavige geval niet disproportioneel was. Daarbij verdient opmerking dat de onderhavige bestuursdwangaanschrijvingen niet strekken tot de afbraak van het gebouwde, doch slechts tot het feitelijk onmogelijk maken van voortzetting van de bouwactiviteiten. Burgemeester en wethouders hebben zich bovendien ervan vergewist in welk stadium de bouwwerkzaamheden zich bevonden en welke gevolgen het stilleggen van de bouw zou hebben. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat burgemeester en wethouders appellant niet in de gelegenheid hebben gesteld om een op 4 juni 1998 op het terrein gearriveerde betonwagen te laten storten, het onverwijld toepassen van bestuursdwang niet disproportioneel maakt, teminder nu appellant eerder op 26 en 28 mei 1998 stilleggingsbevelen had gekregen en daaraan geen gevolg had gegeven. Het betoog van appellant dat het stilleggen van de bouw destijds onverantwoord zou zijn, neemt - wat daar ook van zij - niet weg dat het appellant in ieder geval voor 4 juni 1998 al duidelijk was dat burgemeester en wethouders niet wensten te berusten in zijn handelwijze.
2.8. Tenslotte heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake was, reeds omdat appellant het beroep op dit beginsel op onvoldoende concrete gegevens heeft doen steunen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. H. Bekker, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2001
27-369.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,